Het wereldkampioenschap

Toen hij het voor het eerst zei leek het bijna een grap. Magnus Carlsen die niet meer om het wereldkampioenschap wilde spelen, dat kon toch niet waar zijn. Het was direct na zijn match tegen Ian Nepomniachtchi en je kon toen nog denken: ach, hij is moe. Maar inmiddels heeft hij het meerdere keren herhaald en zijn standpunt lijkt alleen maar onwrikbaarder te worden. Waar hij aanvankelijk zei misschien nog een uitzondering te willen maken voor Alireza Firouzja of een ander jong supertalent, ziet het er zo langzamerhand naar uit dat hij gewoon echt niet meer wil. Te zwaar, al te vaak gedaan, geen zin meer.
Een unicum zou het niet zijn in de schaakgeschiedenis. Al in 1920 gaf Lasker publiekelijk te kennen dat wat hem betreft Capablanca de nieuwe wereldkampioen was. Een match spelen vond Lasker niet nodig en als de schaakwereld die match tóch wilde zou hij die niet als titelverdediger, maar als uitdager spelen. Deze hoogst opmerkelijke gang van zaken is trouwens in de meeste geschiedenisboeken 'gecorrigeerd', zodat de match die er in 1921 inderdaad kwam gewoon in het rijtje van reguliere WK-matches is bijgezet.
En dan was er natuurlijk Fischer, die in 1975 weliswaar zijn titel niet vrijwillig afstond, maar hem wel zonder te spelen kwijtraakte, omdat hij in de onderhandelingen over een match tegen Karpov weigerde om water bij de wijn te doen.
Maar Lasker was in 1920 al 51 en Fischer had sinds hij wereldkampioen geworden was geen partij meer gespeeld en bovendien al een lange geschiedenis van liever opstappen dan concessies doen. Dat zij hun wereldkampioenschap op een onorthodoxe manier beëindigden kwam niet als een heel grote verrassing.
Carlsen daarentegen is volop actief, steekt nog net zo torenhoog boven iedereen uit als altijd en heeft bovendien te kennen gegeven dat hij wél gewoon door wil gaan met spelen en boven iedereen uitsteken (zijn uitgesproken ambitie is om de ratinggrens van 2900 te doorbreken). Alleen niet meer in een WK-match.
Het komt er in feite op neer dat Carlsen het hele principe van het wereldkampioenschap ter discussie stelt. Hij zegt min of meer: ik bewijs continu dat ik de beste ben, waarom zou ik dan nog zo'n loodzware en tijdrovende WK-match moeten spelen?
Hij heeft gelijk. Maar gaat het erom of hij gelijk heeft? Hoe slopend het voor de topspelers ook is, de schaakwereld is verslaafd aan haar WK-spektakel. Klinkt dat alsof wij het bloeddorstige publiek zijn, dat per se een gladiatorengevecht op leven en dood wil zien? Ik ben bang van wel. Zo zijn wij nu eenmaal. Sorry, Magnus.
Gepubliceerd in Schaakmagazine juni 2022


"Don't mention the war!"

Het is misschien de meest geciteerde zin uit de meest onvergetelijke Britse comedy-serie van de jaren zeventig, Fawlty Towers. Een groepje Duitse toeristen meldt zich in een Engels provinciehotel. De hoteleigenaar waarschuwt zijn personeel dat ze het vooral niet over 'de oorlog' moeten hebben om te voorkomen dat de Duitsers zich ongemakkelijk gaan voelen. Iedereen houdt zich daar keurig aan, behálve de hoteleigenaar zelf, die het presteert om bij werkelijk iedere gelegenheid juist wél met zijn 'Germans' over de oorlog te beginnen. Het leidt steevast tot hilarische scènes en misverstanden tot hij ten slotte zo ver op tilt slaat dat een van de Duitsers met de verzuchting "however did they win the war?" de aflevering beëindigt.
Don't mention the war. Ik zal het niet doen, ondanks de bijna onbevattelijke barbaarsheid waarmee Poetin in zijn buurland Oekraïne duizenden mensen de dood injaagt en miljoenen anderen hun hele hebben en houden ontneemt. Ondanks ook het steeds strakker aanhalen van die dwangbuis van de binnenlandse terreur, waardoor al die 'gewone' Russen geen andere kant dan die van Poetin meer op kunnen. En ondanks de enorme consequenties die zijn agressie en de onvermijdelijke repercussies daarop over de hele wereld met zich mee brengen. Ook de schaakwereld ontkomt daar niet aan. Don't mention the war.
Ik zal het alleen over vrede hebben, al schijnt ook dit nu een verboden woord te zijn in het Rusland van Poetin (zou Tolstoj's meesterwerk Oorlog en vrede, parel van de Russische cultuur, inmiddels ook al verboden zijn?). Wat is vrede? Schaken is vrede, al staat het als oorlogsspel te boek. Het is vrede omdat er duidelijke, eerlijke en onaantastbare spelregels zijn. Pas als iemand Dd1xf7 speelt, "mat" roept en ieder protest van zijn tegenstander wegbuldert met "je speelt zelf vals" zou die vrede verbroken zijn. Dat is ondenkbaar. Het wonderlijke van spelen is dat het mensen ertoe brengt zich automatisch aan de spelregels te houden, hoe goed of slecht hun karakter buiten het spel ook is. Zelfs Poetin zou achter het schaakbord niet vals spelen. Een schaker wil oorlog, maar alleen binnen het speelveld van het spel. Dat is iets anders. Hij houdt van het spel omdat het zo mooi is om binnen die regels te blijven en tóch alles uit de kast te halen wat hij aan energie, talent, eerzucht en geldingsdrang in zich heeft. Schaken is gekanaliseerde oorlog. Dat is geen oorlog meer, dat is vrede. Don't mention the war!
Gepubliceerd in Schaakmagazine april 2022


Over boeken en over geschiedenis

Mij is wel eens gevraagd of ik niet een Geschiedenis van het schaken in Nederland zou willen schrijven of, als ik daar te lui voor ben, dan toch op zijn minst een overzicht van pakweg 1945 tot nu. Het idee is sympathiek natuurlijk - dat zijn ideeën wel vaker - maar roept wél meteen Willem Elsschots beroemde dichtregel "maar tussen droom en daad/ staan wetten in de weg en praktische bezwaren" bij me op.
Vooral bezwaren. Het begint ermee dat je de cynische vraag "wie leest er nog boeken?" zou kunnen stellen, of "wie leest er nog schaakboeken?, of "wie leest er nog Nederlandstalige schaakboeken?". Geen domme tegenwerping in dit tijdperk van video's, podcasts en het steeds verder uit beeld verdwijnen van de Nederlandse taal. En toch is dat het probleem niet. Het geschreven woord heeft zichzelf echt nog niet opgeheven, ook niet in het Nederlands. Bovendien, ik weet uit ervaring dat je heel goed boeken kunt schrijven zónder dat iemand ze leest (zo lang je dat maar niet van tevoren al weet).
Een relevantere vraag is: wie wil zo'n boek uitgeven? Anders dan auteurs denken uitgevers namelijk zakelijk en mijn ervaring van de laatste decennia is dat weinig uitgevers nog brood zien in een 'niche' product als een Nederlandstalig schaakboek. Helaas! Maar heel eerlijk gezegd, zelfs daar ligt niet het echte probleem, want tegenwoordig kun je ook zónder uitgever best een boek uitgeven.
Veel fundamenteler dan al deze financieel georiënteerde bezwaren is de vraag: kán geschiedenis wel in een boek worden samengevat? We lezen en horen iedere dag wat er zoal gebeurt in de schaakwereld en als bonus ook nog eens wat iedereen daarvan vindt. Al die kleine en grote, interessante en onbenullige verhalen en verhaaltjes, hier, daar, op websites, in video's of waar dan ook, dát is geschiedenis die zichzelf aan het schrijven is. Wie dat in een dit boek nog eens dunnetjes over wil doen doet eigenlijk een poging om vast te houden wat iedereen alweer druk bezig is te vergeten. Aan de ene kant is dit goed - we vergeten inderdaad veel. Aan de andere kant is vergeten ook een efficiënte techniek van ons brein om voldoende hersencapaciteit over te houden voor het hier en nu.
Kortom, terug naar het heden! Weg met die ingewikkelde redeneringen, weg met die tekstverwerker. Vandaag staat Carlsen-Giri op het programma in Wijk aan Zee. Wie heeft er dan nog een boek nodig?
Gepubliceerd in Schaakmagazine februari 2022


Carlsen-Nepomniachtchi

Als ik dit schrijf ligt de WK-tweekamp tussen Carlsen en Nepomniachtchi nog in de toekomst, tegen de tijd dat u dit leest is hij alweer verleden tijd. Het is dus eigenlijk onzin om er hier een voorbeschouwing over te schrijven, want voor de lezer kan dat hoogstens een stukje nabeschouwing worden. Maar ik doe het toch, gewoon omdat het me een behoefte is om nog eens onomwonden uit te spreken wat voor een bijzondere wereldkampioen Carlsen is. Of was natuurlijk, want je weet maar nooit.
Ik denk dat het niet overdreven is om te stellen dat het schaken pas met de opkomst van Magnus de eenentwintigste eeuw binnenstapte. Natuurlijk, zijn voorgangers, de computers, de wereld at large, Beth Harmon, enzovoort, enzovoort, ik weet het: álles is veranderd sinds het pre-Carlsen tijdperk en iederéén heeft daar wel een steentje aan bijgedragen. Maar in zoveel van die veranderingen is Carlsen leidend geweest. Als geen wereldkampioen voor hem omarmde hij de explosie aan nieuwe toernooiformules, de nieuwe speeltempi, het totaal nieuwe fenomeen van het online schaken, inclusief al het nieuwe wat dáár weer bij is komen kijken, zoals de nog snellere tempi, de camera's, de interactie met het publiek. Dat alleen al zou voldoende zijn om hem een unieke wereldkampioen te noemen, een boegbeeld, iemand die richting geeft, die nieuw publiek (en geld) de schaakwereld binnenlokt.
En dan onderscheidt hij zich ook nog eens met zijn onverzadigbare honger om alles en alles en nog een keer alles te winnen, geen kruimel over te laten voor wie dan ook. Kasparov, Karpov en Fischer hadden dat ook, maar zo langzamerhand begint Carlsen zelfs deze uitgehongerde wolven te overtreffen.
Maar het allerbijzonderst aan Carlsen is toch zijn spel. Zijn volkomen beheersing van alle facetten, van opening tot eindspel, zijn vermogen om voor ieder probleem een passende oplossing te vinden, als het moet razendsnel. Niets lijkt ooit te moeilijk voor hem.
Nee, ik geef niet veel voor de kansen van Nepomniachtchi, hoe goed hij ook is. Anand, Caruana en Karjakin waren (en zijn) ook verschrikkelijk goed. Alle topgrootmeesters die nog nooit een Kandidatentoernooi gewonnen hebben, maar Carlsen wel voortdurend in gewone (en ongewone) toernooien voor de voeten lopen, zijn ook verschrikkelijk goed. Maar wat hen van Carlsen onderscheidt is dat aan het eind van het verhaal Carlsen altijd wint. Tegen en dergelijke onverslaanbaarheid valt niet op te boksen. Tenzij het verhaal opnieuw geschreven wordt. Veel succes, Ian!
Gepubliceerd in Schaakmagazine december 2021

Eerste brief van Paulus aan de
Thessalonicenzen

Het advies van Paulus

Het hele jaar door al krijg ik mijn columns voor SchaakMagazine maar moeilijk uit de vingers. Stil maar meedogenloos knaagt de onzekerheid over 'ons' voortbestaan aan mijn inspiratie en schrijfvreugde. Want wat is SchaakMagazine nu eigenlijk in dit overgangsjaar? Is het een zinkend schip, zijn we allang gezonken of is er nog hoop?
Binnenkort weten we het, maar voordat Bestuur en Bondsraad hun definitieve beslissing nemen wil ik het toch nog één keer ronduit en duidelijk zeggen: ik hoop dat we gewoon door kunnen gaan en dan liefst op papier en niet in dit luchtledige formaat waarin we 2021 aan het doorworstelen zijn.
Ik begrijp dat tijden veranderen - sterker nog: verandering is de essentie van tijd - maar een dergelijke waarheid als een koe is geen argument om een van de oudste cultuuruitingen van onze Nederlandse schaakwereld zomaar bij het grof vuil te zetten. Eerder is het een dooddoener om de inspanning van het na moeten denken over een moeilijk probleem uit de weg te gaan. En dat terwijl nadenken nou juist precies datgene is waar wij schakers goed in zijn!
Het Nederlands kampioenschap nieuwe stijl, dát vind ik een mooi staaltje vernieuwing. De gekozen formule getuigt van respect voor zowel de traditie als de wereld van nu. Er werd natuurlijk de laatste jaren al volop geëxperimenteerd met (kleine) veranderingen, maar nu is er eindelijk weer eens sprake van echte innovatie en bovendien van uitbreiding in plaats van inkrimping. Mooi ook dat de verbinding met de regionale bonden is hersteld, zodat in theorie iedere schaker in Nederland zich in verschillende stappen beginnend vanuit zijn of haar regionaal kampioenschap voor de finale kan kwalificeren. Dat dit niet enkel een theoretische mogelijkheid is weet ik uit eigen ervaring, want zelf heb ik me via deze route voor mijn eerste Nederlands kampioenschap geplaatst. Als kampioen van Limburg mocht ik in 1974 meedoen aan wat toen nog de Voorwedstrijden heette en door die te winnen belandde ik zomaar pardoes in het NK van 1975. Een euforische belevenis, die door de jaren heen is getransformeerd in een dierbare herinnering.
Kortom, de wereld draait door, ook de schaakwereld. Nieuwe mogelijkheden veranderen in werkelijkheid, de werkelijkheid verandert in verhalen, verhalen veranderen in herinneringen. Er zal altijd genoeg materiaal blijven om nog eindeloos veel SchaakMagazines mee vol te schrijven.
Daarom nog één keer mijn oproep: Bestuur en Bondsraad, denk na. En laat u daarbij leiden door de wijze raad die die andere - en veel beroemdere - Paulus rond het jaar 50 aan de Thessalonicenzen gaf: onderzoek alles en behoud het goede.
Gepubliceerd in Schaakmagazine oktober 2021


The Boss

Weinig bijnamen in de schaakwereld passen zo perfect bij hun 'eigenaar' als die van Garri Kasparov: The Boss. Kort, krachtig en met ondertonen zowel van respect als van dreiging, reflecteert deze naam niet alleen zijn legendarische suprematie op het schaakbord maar ook zijn heerszucht en ambities daarbuiten. Bewondering en vrees, het zijn de klassieke middelen waarmee alle 'groten der aarde' door de eeuwen heen 'het volk' aan zich hebben gebonden én op afstand gehouden. En wat betreft de schaakwereld valt Kasparov inderdaad in die categorie. Vaker dan wie ook wordt hij op nummer één gezet als er weer eens een lijst van beste schakers aller tijden wordt gemaakt. Hij is voor velen de GOAT, the Greatest Of All Time, zoals dat de laatste jaren ook in het Nederlands heet.
Het is allemaal niet ten onrechte natuurlijk. Als wereldkampioen was Kasparov ongenaakbaar en als er een museum voor schitterende schaakpartijen bestond zou voor hem zelfs het Rijksmuseum te klein zijn. Maar wie hem in zulke overgrote bewoordingen verpakt, vergeet nogal eens dat hij in de kern toch ook maar een mens is. Dit laatste werd deze zomer even heel erg zichtbaar toen de kampioen van toen het aandurfde om de strijd aan te gaan met de wereldtop van nu. Twee dagen lang donderde en bliksemde het in het Croatia Blitz Tournament. De aarde trilde, de schaakwereld beefde, maar toen de kruitdampen waren opgetrokken stond Kasparov moederziel onderaan met de leegste handen die hij ooit had: 2 1/2 uit 18.
Is dat erg? De meeste commentatoren vonden van wel en schreven de schok van zich af door hem op alle mogelijke manieren te verontschuldigen. Moeilijk was dat niet, want natuurlijk is hij, zestien jaar na zijn afscheid en inmiddels 58 jaar oud, niet meer de afgetrainde, tot de tanden bewapende, op moord en vernietiging geprogrammeerde vechtmachine die hij in zijn jonge jaren was. Maar ik zou zeggen: gelukkig maar. Een mens wordt met de jaren vaak ouder en wijzer, maar altijd zwakker en trager en Kasparov heeft nu laten zien dat dat ook voor hem geldt. Zijn tijd als actief wedstrijdschaker is voorbij. Zijn unieke aangeboren talent zal hem nooit verlaten, maar de kwaliteiten die nodig zijn om dat talent om te zetten in klinkende resultaten bleken vergankelijk. Dat is niet treurig, dat is de natuurlijkste zaak van de wereld. Welkom terug onder het volk, Garri. En maak je geen zorgen, voor ons blijf je gewoon The Boss.
Gepubliceerd in Schaakmagazine augustus 2021


De last van het wereld-
kampioenschap


Het kandidatentoernooi 2020 zit erop. We hebben er een vol jaar op moeten wachten. Maar de spanning en sensatie waren er niet minder om! Anish Giri begon de tweede helft geweldig en bracht zelfs het begin van een Hup Holland-golf op gang. Helaas greep hij ten slotte toch naast de hoofdprijs, kopje onder in de orkaan van stress en emoties die in de slotfase van zo'n belangrijk toernooi nu eenmaal altijd opsteekt. Ian Nepomniachtchi won en mag zich opmaken voor een match om het wereldkampioenschap.
Mag of moet? De geschiedenis heeft ons geleerd dat een match om het wereldkampioenschap spelen niet per se een lolletje is, om het maar eens voorzichtig uit te drukken. Zal Nepomniachtchi bestand zijn tegen de immense druk die op zijn schouders gelegd gaat worden? Meer dan om schaakkracht alleen gaat het op dit niveau om een bepaald soort uithoudingsvermogen. Je moet al die omstandigheden waaraan je niet gewend bent op de een of andere manier zien te verdragen en als het kan zelfs in je voordeel gebruiken. Je kunt dat wilskracht noemen, maar waar het om gaat is dat je altijd het doel voor ogen blijft houden tot je het hebt bereikt. Je moet, kortom, willen winnen. En dat houdt onder meer in dat je geen schone handen kan houden. De beroemde uitspraak van Bobby Fischer, I like the moment when I break a man's ego", geeft met gruwelijke eerlijkheid aan waartoe een winnaar bereid moet zijn: je moet de ander willen vernietigen.
Gedurende de afgelopen tien jaar heeft Carlsen in de beste traditie van voorgangers als Fischer en Kasparov zijn tegenstanders vernietigd. Nepomniachtchi niet, die heeft een heel mooie carrière gehad, maar een breker van ego's is hij nooit geweest.
En dan nog iets. Je moet er ook in geloven. Gelooft Nepomniachtchi dat hij Carlsen kan verslaan, niet in een online rapidpartijtje, maar op het hoogste podium dat de schaakwereld kent? Het zou een mentale ommezwaai van formaat zijn na al zo lang 'onder' hem te hebben gestaan. Maar misschien is de tijd rijp. Carlsen heeft het afgelopen jaar onmiskenbaar last gehad van motivatieproblemen. Hij heeft daar ook in interviews heel open over gesproken. Zijn het de eerste slijtageverschijnselen van iemand die al acht jaar de last van het wereldkampioenschap draagt? Ik weet het niet, niemand weet het. Het maakt ook niet uit. Ik hoop gewoon op een mooie, spannende tweekamp. Moge de schaaksport winnen.
Gepubliceerd in Schaakmagazine juni 2021

Kleine Paul met zijn vader

Aan de ouders

".. durft geen fouten te maken", ".. is bang ergens onvoldoende in te zijn". Het zijn twee observaties die mijn vader over mij noteerde toen ik tien was. Blijkbaar maakte hij zich hier zorgen over en dat begrijp ik. Als ouder wil je niet dat je kind ergens last van heeft, zeker niet van angst. Maar wat hij over het hoofd zag en waarvoor hij waarschijnlijk ook gewoon geen zintuig had, is dat de achterkant van deze medaille - en misschien is het eigenlijk wel de voorkant - het vermogen is om vreugde te vinden in het streven naar volmaaktheid. Ik schaakte in die tijd nog niet, maar als hij hetzelfde een paar jaar later wél specifiek over mijn schakerspsyche zou hebben gezegd was het een schot in de roos geweest. Wie streeft naar volmaaktheid is inderdaad bang, bang om datgene wat je zo hartstochtelijk graag doet, niet goed te doen. En dat is zeker een last die je met je meedraagt. Maar die last is tegelijkertijd een bron van vreugde, want als je het goed doet is de beloning groot. Vreugde, tevredenheid, geluk, eigenlijk kan ik geen woord bedenken dat weergeeft hoe creatieve of competitieve vreugde aanvoelt, wat het met je doet. Het is de reden dat mensen schaken, schilderen, zingen, schrijven en voetballen. En daar heb je wel wat angst, frustratie en teleurstellingen voor over.
Wie schaakt wil goed schaken. Het is niet des schakers om maar gewoon een willekeurige zet te doen, enkel omdat je toevallig aan zet bent. Je wil de béste zet doen, ook als je van jezelf wel weet dat je vermogens niet zo hoog reiken als die van Carlsen of je computer. Jezelf tot het uiterste opzwepen, totdat je eindelijk, eindelijk tevreden bent over het resultaat, dát is schaken. Door buitenstaanders (lees: bezorgde ouders) wordt dat niet gemakkelijk begrepen. En dat is begrijpelijk. Natuurlijk moet je je kind beschermen als het te ver over zijn grenzen heen gaat. Maar wie mooi wil zijn moet nu eenmaal pijn lijden, of zoals A.F.Th. van der Heijden het in spiegelbeeld uitdrukte: "Een mens behoort ontevreden te zijn. Onvrede is een motor".
Met de constatering "Hij zal heus z'n weg wel vinden. Juist door dat schaken komt hij ook veel onder de mensen", sloot mijn vader zeven jaar later zijn dagboek over mijn jeugd af. Hij had er uiteindelijk toch wel vertrouwen in. Of dat terecht was laat ik in het midden. Maar juist daar ligt meestal de waarheid.
Gepubliceerd in Schaakmagazine april 2021, het eerste digitale nummer


Gemengde berichten

Voor u ligt het laatste papieren nummer van Schaakmagazine, voorheen Schakend Nederland, voorheen Het tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Schaakbond. Waar zullen we het eens over hebben? Over het historisch gewicht van dit moment? Over de vergankelijkheid? Over de paradox dat traditie en vernieuwing ten diepste nooit met elkaar in tegenspraak zijn, dat ze niet zonder elkaar kunnen?
Ach, laten we niet te filosofisch worden. Uiteindelijk gaat het met alle revoluties en saneringsrondes hetzelfde: er is onrecht, er vallen slachtoffers, dingen verdwijnen die een beter lot hadden verdiend, maar het leven gaat verder, sereen, onverschillig voor het lijden van de mensheid, en met een altijd weer verbluffende veerkracht.
En wat een veerkracht toonde de Nederlandse schaakwereld de afgelopen paar maanden! Eline Roebers veroverde het wereldkampioenschap bij de meisjes tot 14 jaar, Max Warmerdam werd grootmeester, er verscheen een herdruk van Zwart op wit en alsof dat allemaal nog niet genoeg was werd het Tata Steeltoernooi een Nederlandse triomf van bijna voorwereldlijke proporties. Heel het land was al bezig de vlag uit te hangen voor Anish Giri toen Jorden van Foreest in de laatste drie ronden naar voren stormde en in een zinderende tiebreak zijn landgenoot op de valreep de toernooizege afsnoepte. Nederland op één en twee boven de wereldkampioen én de laatste uitdager. Dit kan je niet eens meer sensationeel noemen, dit is uniek in de geschiedenis.
Jorden speelde het hele toernooi een modern soort schaak van het hoogste niveau: dynamisch als het kon, degelijk als het moest, geconcentreerd, nauwkeurig, taai en dit alles gefundeerd op een uitstekende openingsvoorbereiding. Bovendien toonde hij zich voor niets en niemand bang, hetgeen een absolute voorwaarde is voor het behalen van werkelijk grote successen. Of hij wil of niet, hij betreedt hiermee de klasse der overgrootmeesters. Het zal een nieuwe wereld voor hem worden, vol nieuwe mogelijkheden én uitdagingen. Veel succes, Jorden!
Zo begint 2021 dan toch in majeur. Het is misschien een troost voor het feit dat we nu al bijna een jaar lang verstoken zijn van ons vertrouwde clubleven, van de spanning van de wedstrijdsport, kortom van alles wat ons schakersleven vóór de pandemie placht te kenmerken. Het einde is nog altijd niet in zicht, maar we kunnen nu in ieder geval concluderen dat de coronatijd ook goede dingen heeft opgeleverd. Jorden van Foreest als opvolger van Beth Harmon in de rol van aanjager van de schaakkoorts die door Nederland trekt. Wie had het een jaar geleden kunnen bedenken?
Gepubliceerd in Schaakmagazine februari 2021, het laatste papieren nummer


Schaakmagazine verliest, Beth Harmon wint

Het scheelde weinig of op deze plaats had een in memoriam gestaan. Ter nagedachtenis aan ons bondsblad, dat begin november volkomen onverwacht in de begroting van het KNSB-bestuur voor 2021 te lezen kreeg dat het nog maar één nummer te leven had. Aan een traditie die in 1893 begon en de hele twintigste eeuw met al zijn ups en downs overleefde was door de stuurlui die anno 2020 aan het roer van de KNSB staan een abrupt en roemloos einde toegedacht.
Gelukkig - ja, gelukkig want zo'n einde verdient Schaakmagazine werkelijk niet - was de weerstand die dit voorstel opriep zo sterk dat er uiteindelijk werd uitgeweken naar een gematigder variant, waarin 2021 niet enkel een jaar van bezuiniging maar ook van bezinning wordt. We gaan nog éven als gedrukt tijdschrift door en daarna maken we de grote sprong in het digitale onbekende. Het hoe en wat moet nog worden uitgewerkt, het waarom staat vast. "Eigentijdse onlinecommunicatie" is het toverwoord waarmee het bestuur ons een ongewisse toekomst in lokt. Visie of holle reclametaal? De tijd zal het leren.
Wat eigentijdse onlinecommunicatie het bestuur nú al had kunnen leren is dat er in de vorm van The Queen's Gambit al wekenlang een stortvloed aan gratis reclame over ons wordt uitgestort. Wereldwijd vliegen de schaakborden en -stukken de winkels uit. Daar gaat ook het ledental van de KNSB zeker niet onder lijden. Goed gekozen moment voor een radicale bezuiniging dus? Enfin, misschien komen 'we' in het bezinningsjaar 2021 tot bezinning.
Hoe een 7-delige Netflix-serie het schaakspel in één klap onder de aandacht van een wereldpubliek heeft weten te brengen is trouwens ongelofelijk. Ik vermoed dat Beth Harmon inmiddels bekender is dan Magnus Carlsen. Waarin schuilt het succes van de serie? Misschien is het antwoord wel heel eenvoudig. Voor het eerst in de filmgeschiedenis wordt hier uitgebeeld hoe boeiend schaken gewoon is. Nooit eerder hadden regisseurs of scenarioschrijvers daar oog voor. Het schaakspel werd natuurlijk wel gebruikt, bijvoorbeeld in een scène die een intelligent tintje nodig had en ja, een schaker is altijd handig als er even wat genie of wereldvreemdheid in beeld moet worden gebracht. Maar de spanning en het drama die schaken van nature eigen zijn, daar ging het nooit over. Hoe anders is dat in The Queen's Gambit. Hier is het schaken gewoon zichzelf. En tóch spannend, denkt de leek dan. Wij schakers kijken daar niet van op. Maar nu weet iedereen het.
Gepubliceerd in Schaakmagazine december 2020

foto Benno de Jongh

Is schaken sport?

Begin september ging er een golfje van ontzetting door de Nederlandse schaakwereld. De staatssecretaris van Financiën liet weten geen mogelijkheden te zien om de denksporten op dezelfde manier vrij te blijven stellen van betaling van BTW als de 'echte' sporten. Dit op grond van een uitspraak van het Europees Hof waarin was bepaald dat bridge geen sport is, omdat er slechts "een te verwaarlozen lichamelijke component" in zit. Dat ging dus om bridge, maar de consequentie is voor ons, schakers, hetzelfde: we moeten BTW gaan betalen.
Nu heb ik zelf een beroepsschakersleven lang BTW 'genoten', zoals mijn belastingadviseur het altijd noemde, dus ik schrok hier niet direct van, maar de extra administratieve rompslomp voor bestuurders die hier het gevolg van gaat zijn is uiteraard niet leuk en de dreiging van een gedwongen contributieverhoging voor KNSB-leden evenmin.
Toch lijkt het me dat de verontwaardiging over zowel de gerechtelijke uitspraak als de beslissing van de staatssecretaris (die ons nog een trap na gaf door het schaken uitdrukkelijk niet als "immaterieel cultureel erfgoed" te zien) niet zozeer voortkomt uit praktische bezwaren, maar uit gekrenktheid. Dus schaken zou géén sport zijn? Blijkbaar ervaren we verwijdering uit de sportwereld als een degradatie.
Maar is schaken sport? Tja, het is maar welke definities je hanteert. Juist daarom zal een rechter, die per definitie met definities werkt, uiteindelijk op ja of nee uitkomen. Maar verschraalt deze denkwijze de werkelijkheid niet, zoals ook een uitslag onder de notatie van een schitterende partij alle complexiteit, alle spanning en alle schoonheid van een confrontatie tussen twee creatieve geesten, tot een boekhoudkundige verdeling van het punt reduceert?
Laten we om te beginnen trots zijn. Schaken is méér dan sport, zoals het ook meer is dan immaterieel cultureel erfgoed. Laten we ook praktisch zijn. Als we ergens voor erkenning of subsidie terecht kunnen enkel door even het masker van sporter op te zetten, dan doen we dat natuurlijk. Hein Donner, een van de grootste boegbeelden niet alleen van onze sport, maar ook van ons immaterieel cultureel erfgoed, stelde zich al in 1976 op het standpunt dat "schaken ver boven de fysieke sporten verheven is, ook al is het voor de subsidie beter dat niet hardop te zeggen."
To be, yet not to be, that is the answer, om nog even een andere grootheid uit de literatuurgeschiedenis te parafraseren. Het zal de staatssecretaris niet op andere gedachten brengen, maar ons zelfrespect hoeft onder deze 'degradatie' echt niet te lijden.
Gepubliceerd in Schaakmagazine oktober 2020


Onze tragische, schitterende back-up

En wéér zit ik te genieten van de online partijen van Carlsen, Giri en de rest van de wereldtop. Ik weet het: ik zou treurig moeten zijn, omdat we nog altijd niet terug kunnen naar normaal. Maar wat is het mooi dat dit er is, deze back-up van de fysieke schaakwereld, die zo schitterend blijkt te functioneren nu het gewone toernooileven nog maar steeds niet echt wil herstarten.
Is het de autist in me, die het zo heerlijk vindt om in alle rust thuis mee te leven met de gladiatoren in plaats van erbij te zijn in een drukke toernooizaal, waar je stil moet zijn en niet op je telefoon mag kijken, twee overtredingen waarvoor ik de laatste jaren geregeld door arbiters ben terechtgewezen? Onzinnige vraag natuurlijk. Je hoeft echt niet het woord autist in de mond te nemen om een verklaring te geven voor het succes van de online toernooien. Het spel is er gewoon geknipt voor! Schaken is in betrekkelijk korte tijd een mediagenieke sport bij uitstek geworden. De commentatoren, de altijd beschikbare computerevaluaties en analyses, de camera's die iedere gezichtsexpressie registreren, de interviews, de vele interacties op social media, het voldoet allemaal aan een behoefte die is gecreëerd doordat onze levens al voor een groot deel naar het internet verschoven zijn. Wij wisten het nog niet, maar de verhuizing van het schaken naar online zat er gewoon aan te komen. De coronacrisis was enkel het laatste zetje dat we nog nodig hadden.
Toegegeven, er zijn ook nadelen. Zo valt de internetverbinding wel eens bij iemand uit en als dat een reglementaire nul tot gevolg heeft is dat pijnlijk oneerlijk. Ik moet zeggen dat het gemak waarmee spelers én toeschouwers over dit bezwaar heen lijken te stappen me wel enigszins verbaast. Natuurlijk, waar techniek is zijn technische storingen en ook de auto van Max Verstappen begeeft het wel eens. Maar toch. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat 'we' dit vroeger onacceptabel zouden hebben gevonden.
Misschien heeft het er iets mee te maken dat het tempo nu zo hoog ligt, niet alleen binnen de partijen en toernooien zelf, maar ook in de opeenvolging van toernooien. Wat doet één onrechtvaardige uitslag ertoe als de volgende partij en het volgende toernooi alweer voor de deur staan?
Het lijkt erop dat we bezig zijn een wegwerpmentaliteit te ontwikkelen. Jammer? Ja! Maar ook dat hoort er dus gewoon bij.
Gepubliceerd in Schaakmagazine augustus 2020


Na de zondvloed

Zelden heeft het onderwerp voor een column zich zo dwingend aan me opgedrongen als deze keer, want het zou toch bijna wereldvreemd zijn om het in deze tijd niet over de coronacrisis te hebben, nietwaar? Toegegeven, als ik dit zo opschrijf denk ik er meteen achteraan: maar wij schakers zijn toch juist wereldvreemd? Maar dat cliché klopt natuurlijk niet. Het feit dat wij een parallel universum ter beschikking hebben, waarin we ons geheel van de buitenwereld kunnen afsluiten, betekent nog niet dat wij ook minder gevoelig zouden zijn voor wat er in die buitenwereld gebeurt. Ook wij verliezen familieleden en vrienden en gaan misschien zelf dood. In 1947 verscheen een gedenkboek voor Nederlandse schakers die de Tweede Wereldoorlog niet hadden overleefd, getiteld Partij verloren. Gaat een dergelijk boek er nu wéér komen?
Zoomen we uit naar de meer abstracte wereld van de causaliteit en de grote lijnen, dan valt vooral op hoe snel en gemakkelijk de schakers zich aan die nieuwe realiteit hebben aangepast. Online schaken was al populair, maar heeft sinds het begin van de crisis het 'fysieke' schaken al bijna doen vergeten. Het woord 'online' is sowieso niet meer weg te denken uit het schaakvocabulaire. Zelf op internet spelen of toekijken hoe de topspelers elkaar naar het leven staan, het is voor velen van ons inmiddels een behoefte geworden. En het lijkt me onwaarschijnlijk dat de vraag hiernaar weer snel inzakt als straks alles voorbij is.
Kortom, we staan misschien wel aan de vooravond van een nieuwe 'grote sprong voorwaarts' in de schaakgeschiedenis. Het clubleven zal heus wel weer op gang komen, want juist hier speelt ook de behoefte aan sociale contacten een grote rol, maar de toptoernooien? Misschien is er straks wel helemaal geen belangstelling meer voor! Te duur, te lokaal en vooral te traag. Dat er op het internet niet langzamer dan rapid gespeeld wordt is allang vanzelfsprekend.
Nou ja, misschien draaf ik nu een beetje door. Het zou ook kunnen dat bordschaak en online schaak gewoon vredig naast elkaar blijven bestaan, zoals ook het correspondentieschaak altijd een eigen niche behouden heeft zonder het bordschaak te bijten. Maar welke de belangrijkste gaat worden?
Ook Noach zal indertijd niet hebben kunnen voorspellen hoe het leven er na 'zijn' zondvloed uit zou zien. Hij zal blij zijn geweest het er levend te hebben afgebracht. Voor ons geldt hetzelfde. De geschiedschrijving neemt een latere generatie wel voor haar rekening.
Gepubliceerd in Schaakmagazine juni 2020


De schoonheid van het schaakspel

Wat me altijd weer opnieuw een beetje treurig stemt is geconfronteerd te worden met lieden die over het schaakspel weliswaar van alles te zeggen hebben (meningen, oordelen, egotripperij), maar daarbij geen enkel blijk geven van waardering voor de schoonheid van het spel. Toegegeven, het is een delicaat onderwerp. Betere schrijvers dan ik hebben tevergeefs geprobeerd om iets te zeggen over wat schoonheid eigenlijk is, meestal in verband met kunst, religie of natuurbeleving. En binnen de schaakwereld bestaat er misschien zelfs een zekere gêne om deze wat verheven klinkende term überhaupt voor ons spel te gebruiken.
Zelf heb ik daar weinig last van. Sterker nog, sinds ik mijn actieve carrière heb beëindigd is een intense beleving van de schoonheid van het spel voor mij juist meer dan ooit op de voorgrond getreden. Het is wat mij nog binnenboord houdt in de schaakwereld. In mijn boeken (en columns) heb ik dit ook altijd ongegeneerd uitgedragen.
Nu kreeg ik onlangs een zeer kritische, om niet te zeggen vernietigende bespreking van mijn boek Kings of the Chessboard onder ogen van een Engelse recensent. De man had, als ik het even kort samenvat, voor geen enkel aspect van het boek enige waardering (dat is natuurlijk zijn goed recht), maar hij was vooral gebeten op het feit dat ik voor mijn selectie van de mooiste en beroemdste partijen van de wereldkampioenen in dit boek hun mooiste en beroemdste partijen had geselecteerd. Hij vinkte ze stuk voor stuk af, hup wéér een, wéér een, wéér een, met een minachting waar het venijn vanaf droop. Blijkbaar had hij een originelere selectie willen zien, deze kende hij al. Tja, daar kunnen we iets van vinden natuurlijk. Maar wat mij vooral trof was het volslagen gebrek aan besef dat de mooiste en beroemdste partijen uit de schaakgeschiedenis zo beroemd zijn om een reden, namelijk dat ze zo mooi zijn. Zo mooi dat ze je telkens opnieuw verbijsteren. Je kunt ze niet vaak genoeg zien. Kijkt deze man misschien ook nooit twee keer naar een schilderij van Rembrandt? Kan de muziek van Beethoven na één keer luisteren voor hem wel weg?
Hoe weerloze, tere, maar stralende schoonheid hier door de betonmolen werd gehaald van een pedant brein dat niets ziet, niets voelt en geen emotie kent, behalve woede als een schaakboek niet voldoet aan zijn regels: het was zo treurig dat het bijna weer een schoonheidservaring op zich werd.
Gepubliceerd in Schaakmagazine april 2020


Een raadsel

Het kan je spel maken of breken, maar wordt zelden of nooit na afloop van een partij geanalyseerd. Computers kunnen er geen evaluatie voor geven en zullen dat nooit leren ook. Het is pure doping, maar staat niet op de dopinglijst. Wie het heeft gaat er beter van schaken, wie beter gaat schaken krijgt er steeds meer van.
Zelfvertrouwen. Nooit over nagedacht? Dan bent u de enige niet. Het is geen onderwerp van de meeste lesmethodes en verbeter-jezelf-systemen die in de schaakwereld de ronde doen. Toch is het een van de redenen waarom Carlsen wereldkampioen is en zijn rivalen niet. Vanwaar dan toch dat gebrek aan belangstelling?
Misschien omdat er meer achter zit. Zelfvertrouwen klinkt positief, maar je zou er evengoed een heel ander woord voor kunnen gebruiken: angst. De angst om niet goed genoeg te zijn, om niet de beste te zijn. Als ik naar mijn eigen verleden kijk, dan zie ik dat mijn beste prestaties tot stand kwamen in toernooien waar de concurrentie zó intimiderend sterk was dat ik wel het beste uit mezelf moest halen om niet in stukken te worden gescheurd. Ik speelde dan werkelijk 'alsof de duivel me op de hielen zat'. Angst is die duivel. Dat er in de loop van zo'n toernooi dan soms een enorm en onwankelbaar zelfvertrouwen in me groeide laat zien dat angst en een volslagen gebrek aan angst twee kanten van dezelfde medaille zijn.
Wanneer je dreigt te worden overweldigd door angst zal een goede psycholoog (als die zo snel bij de hand is) je altijd aanraden om de angst 'aan te kijken'. Niet wegrennen maar rustig verder blijven lopen, door de angst heen. In zo'n situatie kan het wonder zich voordoen dat de angst transformeert in vertrouwen. Er blijft dan niets anders over dan vechten met alles wat je hebt, zonder gedachten.
Maar ik ben natuurlijk geen psycholoog. Ik ben een ex-schaker die tegenwoordig stukjes schrijft en daarin soms iets probeert te verwoorden waarvan hij voelt dat het onverwoordbaar is, maar desalniettemin verwoord moet worden. Zelfvertrouwen is ten diepste een raadsel. Sommige mensen hebben het van nature (een neurologische afwijking?), anderen trainen erop (eindeloos voor jezelf herhalen "ik ben minstens even sterk als die en die" - het helpt echt!), maar voor de meesten is zelfvertrouwen een genade. Iets wat soms door je heen waait en soms schrijnend afwezig blijft, hoe wanhopig je er ook om smeekt.
Gepubliceerd in Schaakmagazine februari 2020









Fischer Random

The FIDE World Fischer Random Chess Championship 2019. Sinds dat kleine toernooi met die grote naam in Oslo, eind oktober begin november, wil het idee niet uit mijn hoofd dat ik ook eens iets over deze nieuwe variant van het schaakspel zou moeten schrijven. Maar wat?
Aanvankelijk leek het me dat Fischer Random Chess een simpel spel is: "in het begin weet niemand hoe het staat en op het eind wint Carlsen". Maar dat was voordat hij de finale verloor van Wesley So.
Wat dan? In theorie is het zeker waar dat het volledig overboord gooien van alle openingstheorie iets aantrekkelijks heeft. De schaker wordt bevrijd van de eeuwige ratrace die openingsvoorbereiding heet en kan voortaan fris aan het bord verschijnen. Partijen beginnen dan immers niet meer de avond tevoren in de hotelkamer. Maar in de praktijk? De verliezers zagen er in Oslo niet minder afgepeigerd uit dan in het gewone schaak. En eveneens net als 'in het echt' werd de nieuwe spelvorm toch vooral geprezen door de winnaars, misprezen door de verliezers.
En de toeschouwers? Ik kreeg de indruk dat die het - ook weer net als in het gewone schaak - vooral leuk vinden als het snel gaat. Men wil bloed zien en liefst nú. Voor het eerst zagen we hier het onderscheid gemaakt worden tussen slow rapid games en fast rapid games, taalkundig absurd, maar veelzeggend over welke kant het op gaat, want slow is slecht. De wereldwijde trend van slow living lijkt aan het schaken voorbij te gaan.
En toch, ik wil er niet negatief over zijn. Misschien ís Fischer Random wel de toekomst van het schaken. Er wordt ten slotte wel een compleet nieuw speelterrein opengelegd, waar we nog jaren mee vooruit kunnen. Improvisatietalent zal dan de plaats innemen van de traditionele openingstheorie, iets wat ik persoonlijk jammer zou vinden, maar miljoenen anderen waarschijnlijk niet. En voor wie graag studeert is er altijd nog de theorie van het eindspel.
Mocht het inderdaad die kant op gaan, dan mogen we Fischer zo langzamerhand wel de grootste vernieuwer uit de schaakgeschiedenis noemen. Eerst zijn we op het door hem gepropageerde nieuwe speeltempo overgestapt (met bijbehorende digitale klokken) en nu zouden we dan ook die andere baanbrekende suggestie van hem overnemen, Fischer Random. Dat zijn veranderingen waar Lasker en Capablanca, die andere wereldkampioenen die naar vernieuwing zochten, enkel van konden dromen. Maar misschien droom ik nu ook.
Gepubliceerd in Schaakmagazine december 2019


Max Euwe

Het Max Euwe Centrum in Amsterdam heeft als belangrijkste doel het levend houden van de herinnering aan Max Euwe. Is dat nodig dan? Ik hoop van niet! Niemand zal toch vergeten zijn dat er ooit een Nederlander was die het schaken in al onze huiskamers bracht, die vanaf zijn balkon de ovatie van een jubelende menigte in ontvangst moest nemen toen hij wereldkampioen werd en die ook op latere leeftijd als leraar, schrijver en bestuurder de rots bleef waarop wij onze wereld veilig bouwden? En dat die man Max Euwe heette? Bovendien, in een tijdperk waarin het internet als ons grote collectieve geheugen is gaan functioneren kán je toch helemaal niet meer vergeten worden?
Maar toch. Het bewaren van authentieke spullen, foto's, documenten en getuigenissen van tijdgenoten van Euwe, is van een totaal andere orde dan de snel vindbare, maar gemakkelijk corrumpeerbare informatiebrij op het internet. Het Max Euwe Centrum is een museum en bewaart een tijdsbeeld. Dat geeft bezoekers een totaal andere beleving dan het lezen van een Wikipediapagina op hun computer. En ook de geweldige partijen die Euwe speelde komen oneindig veel beter tot hun recht als je ze besproken en geanalyseerd vindt in kranten en tijdschriften uit die tijd dan wanneer je ze uit een megadatabank moet vissen waarin ze een beetje zielig anoniem liggen te wachten op wat blasé 'commentaren' of een paar contactgestoorde computeranalyses.
Euwe was op de eerste plaats een fantastische schaker, die in 1935 een absolute topprestatie leverde door de ongenaakbaar geachte Aljechin in een zinderende tweekamp om het wereldkampioenschap te verslaan. Het onuitroeibare onzinverhaal dat Aljechin enkel verloor omdat hij te veel dronk, valt automatisch in de prullenbak als je de partijen naspeelt en meebeleeft hoe er op het scherpst van de snede gevochten werd. Als het waar is dat Aljechin meer dronk dan goed voor hem was, dan verloor hij niet omdat hij dronk, maar dronk hij omdat hij verloor. Geen onbekend verschijnsel in de schaakwereld (en zelfs niet daarbuiten)!
Het streven naar eigen glorie was Euwe vreemd. Hij gebruikte zijn wereldtitel om het schaakspel te populariseren, aanvankelijk vooral in Nederland, later - als FIDE-president - over de hele wereld. Ook in die functie kwam hij tot topprestaties, want zonder hem zouden de legendarische tweekampen Fischer-Spasski in 1972 en Karpov-Kortchnoi in 1978 hoogstwaarschijnlijk niet hebben plaatsgevonden.
Max Euwe, we kunnen niet lang genoeg trots op hem blijven.
Gepubliceerd in Schaakmagazine oktober 2019

Lucas en Jorden van Foreest tijdens het NK 2019
(foto Harry Gielen)

Ongelofelijk

In de hele Nederlandse taal kan ik geen beter woord vinden voor de uitslag van het onlangs gehouden Nederlands kampioenschap dan dit. Ongelofelijk. Lucas en Jorden van Foreest gebroederlijk bovenaan met een straatlengte voorsprong op de rest. Is this real?
Betovergrootvader Arnold en zijn broer Dirk waren meer dan een halve eeuw lang monumenten van de Nederlandse schaakwereld. Zij hadden de Van Foreesten dus al ruimschoots de geschiedenisboeken in geschreven. Vier generaties later wil de familie dit kennelijk nog eens grondig overdoen. Jorden werd drie jaar geleden al op zeventienjarige leeftijd de jongste in Nederland geboren kampioen ooit en is inmiddels een gesettelde jonge topspeler van wie veel verwacht wordt. Nu heeft zijn broer Lucas, ook nog maar achttien jaar oud, zichzelf met een daverende klap naast Jorden op de kaart gezet en daarmee de familiegeschiedenis wéér nieuwe luister gebracht. En dan moet het hoofdstuk Machteld, die met elf jaar al sterk genoeg is om vijftig procent te halen bij de dames, eigenlijk nog beginnen. Waar gaat dit eindigen?
Het doet denken aan de tijd van de Polgarzusjes, de jaren tachtig waarin eerst Zsuzsa, daarna Szofia en ten slotte Judit als een drietrapsraket de schaakwereld in gelanceerd werden. Ook toen vroeg ik me af of ik droomde (wat overigens na een paar hardhandige nederlagen niet het geval bleek te zijn), ook toen werd geschiedenis geschreven.
Maar het is natuurlijk ook 'gewoon' een geweldige triomf voor De Jeugd. Wie naar de tabel kijkt zou zomaar op het idee kunnen komen dat hier sprake is van een computerfout die de uitslagen van het NK en die van de twee maanden eerder gehouden jeugdkampioenschappen door elkaar heeft gehaald. Wie hoort bij welk toernooi? Je vraagt je af wat er gebeurd zou zijn als er meer jeugdspelers aan het NK hadden meegedaan. Vooral Lucas heeft immers allerlei leeftijdgenoten die tot nu toe niet of nauwelijks voor hem onderdeden: Casper Schoppen, Liam Vrolijk, Max Warmerdam, Robby Kevlishvili, om er maar een paar te noemen.
Kortom, voor de 'volwassen' schaker is de conclusie onontkoombaar: de jeugd schuift ons opzij. In de grote schaakwereld, met zijn open toernooien en zijn supertalenten die tegenwoordig niet meer alleen in Rusland, Europa of Amerika maar overal ter wereld geboren worden, was dat al zo. Het Nederlands kampioenschap was eigenlijk ons laatste bolwerk. Dat is nu geslecht. Wij zijn nergens meer veilig.
Gepubliceerd in Schaakmagazine augustus 2019

Jean-Guihen Queyras

De schaker en de musicus

"Wat een schatje! Wat een lieverdje!" kirde mijn buurvrouw toen Jean-Guihen Queyras het podium van het Concertgebouw betrad. Hoewel ik het zelf niet direct zo geformuleerd zou hebben moest ik haar wel gelijk geven, want hoewel hij de vijftig is gepasseerd ziet deze beroemde Franse cellist er nog ongekend jong en vitaal uit. En hij speelt mooier dan ooit!
Reflecterend op deze gebeurtenis kwam ik op de toch wel enigszins pijnlijke vraag hoeveel beroemde schakers van die leeftijd nog een dergelijke reactie zouden losmaken bij hun fans. En schoot me te binnen hoe ik eens, zo'n vijftien jaar geleden, de munten die ik in die tijd altijd voor bedelaars in mijn jaszak had, nog maar net op tijd terug kon steken toen ik me op het laatste moment realiseerde dat het geen zwerver was die me daar op het Leidseplein met uitgestoken hand tegemoet liep, maar een collega-grootmeester. Waarbij ik trouwens niet kan uitsluiten dat het hem hetzelfde verging bij mijn aanblik...
Nee, wij schakers worden niet per se gezond oud. Nu zullen ook niet alle musici lachend de honderd halen, net zo min als alle schakers boven de vijftig beklagenswaardig zijn. Maar toch, ik vrees dat we het door de bank genomen ruimschoots van ze verliezen.
Is dat een argument tegen het schaken? Dat lijkt me niet. Het schaken heeft zijn eigen waarde, die voor ingewijden even absoluut is als muziek dat kan zijn. Dat de hogepriesters van het schaken sneller verslijten dan die van de muziek, tja, het mag waar zijn, maar so what? Er betaan ook culturen waarin mensen, kinderen meestal, voor korte of langere tijd, als god vereerd worden en daarna weer 'gewoon' terug de maatschappij in gaan. Je kunt misschien langer musicus zijn dan schaker (of god), maar uiteindelijk is dat toch maar één kant van de zaak. En tenslotte kies je je eigen talenten niet uit.
In april was ik een paar dagen toeschouwer bij de Grenke Chess Classic in Karlsruhe en Baden-Baden. Hoewel het toernooi stijf stond van de topspelers, waaronder de nummer twee van de wereld Fabiano Caruana, was Magnus Carlsen overduidelijk het stralende middelpunt. Fans, camera's, zelfs de ogen van zijn collega's, alles was op hem gericht. Ja, Carlsens carrière zal korter zijn dan die van Queyras. Hij zal ooit alsnog het gewone leven in moeten. Maar nú is hij een ster. En die leven nu eenmaal niet eeuwig.
Gepubliceerd in Schaakmagazine juni 2019

Vladimir Kramnik

Vladimir Kramnik

En weer is een van onze grote kampioenen gestopt. Vladimir Kramnik, de man die in 2000 Kasparov versloeg en zeven jaar wereldkampioen bleef, maakte een dag na het Tata Steel Toernooi bekend dat hij de toernooiarena verlaat. Op dezelfde abrupte manier nam ook Kasparov afscheid, zij het dat die zijn laatste toernooi (Linares 2005) won (maar wel de slotpartij verloor), terwijl Kramnik laatste werd. Vóór Kasparov kwam het vrijwel niet voor dat oud-wereldkampioenen zo radicaal hun carrière beëindigden. Alleen Botvinnik deed dat, na Oegstgeest 1970, maar die liep toen al tegen de zestig. Alle anderen bleven schaken tot hun dood en/of verdwenen geleidelijk uit beeld.
Hebben Kasparov en Kramnik een nieuwe trend gezet? Het zou best kunnen. De schaakwereld is natuurlijk totaal veranderd ten opzichte van de tijd waarin de topspelers maar af en toe een toernooi hoefden te spelen om hun status te behouden. Botvinnik speelde toen hij eenmaal wereldkampioen was nog maar nauwelijks. Carlsen daarentegen speelt het ene toptoernooi na het andere. En al hoeft hij in die toernooien zijn wereldtitel niet te verdedigen, zijn prestige en zijn positie als nummer één van de ratinglijst staan voortdurend op het spel, dus de druk is er altijd. Het is logisch dat zelfs de allerbeste schakers op die manier sneller 'verslijten' dan vroeger. In dat opzicht is de mens gewoon een machine. Hoe intensiever het gebruik, hoe minder lang het ding meegaat, zeker als sommige onderdelen niet vervangen kunnen worden.
Er werd al tijdens het toernooi veel gespeculeerd over het spel van Kramnik. Ooit een toonbeeld van soliditeit (Kasparov slaagde er in hun WK-match niet in om ook maar één keer van hem te winnen) viel hij nu in vrijwel iedere partij vooral op door een roekeloosheid die ver over alle grenzen heen ging. Bescheiden als ik ben, herkende ik er mijn eigen spel in uit mijn laatste toernooi, het Nederlands Kampioenschap in 2001. Net als Kramnik had ik enkele maanden eerder al besloten dat ik zou stoppen. Het gevolg was dat ik me al vóór het toernooi een ander mens voelde, me op geen enkele manier aan mijn oude toernooiregime hield, van iedere partij genoot, en ten slotte roemloos onderaan eindigde.
Dit heet genieten van je afscheid. Puntentellers kunnen dit niet bevatten, maar het punt is dat je, op dit punt gekomen, nou juist geen punten meer telt. Het ga je goed, Vladimir, en bedankt voor al je schitterende partijen.
Gepubliceerd in Schaakmagazine april 2019


Wijk aan Zee

Een bezoekje aan het Tata Steel Toernooi in Wijk aan Zee roept bij mij altijd veel herinneringen op. Dit jaar kon ik zelfs constateren dat het achterzaaltje van Café De Zon nog volkomen herkenbaar de plaats is waar ik in 1972 in een Jeugdgroep mijn debuut maakte in - toen nog - het Hoogoventoernooi. Nu werd hier het commentaar gegeven en dat was erg gezellig.
Wat maakt de sfeer van dit toernooi zo uniek, zo aantrekkelijk voor zo velen dat ze jaar in jaar uit terug blijven komen als naar een ritueel feest? Misschien is het de perfecte balans tussen traditie en vernieuwing die hier zo zorgvuldig in evenwicht wordt gehouden. De kracht van de traditie is enorm. Ieder jaar dezelfde deelnemers, dezelfde speelzaal, hetzelfde programma, dezelfde erwtensoepmaaltijd. En alles in dat schijnbaar eeuwige sprookjesdorp, dat daar ver van de boze buitenwereld in de duinen ligt.
Uiteraard is dit schijn. De inwoners van het sprookjesdorp ervaren de nabijheid van de staalfabriek in toenemende mate als verstikkend. Internationale handelspolitiek maakt al vele jaren het voortbestaan van het toernooi onzeker. De spelregels zijn 'met hun tijd meegegaan', waarmee ik bedoel dat een deelnemer uit 1938 hopeloos in het speeltempo en alle rook- en andere verbodsbepalingen van nu zou verdwalen. En ook het deelnemersveld blijft in werkelijkheid natuurlijk nooit écht hetzelfde.
Op de een of andere manier slaagt het toernooicomité erin om ieder jaar weer iets te veranderen, maar dat op zo'n manier te doen dat het de schijn van onveranderlijkheid juist versterkt. Om maar wat te noemen: is het verandering dat er altijd weer nieuwe jonge talenten in de Grootmeestergroepen opduiken? Of is dat nou juist traditie? De confrontatie tussen aanstormende jeugd en gevestigde orde loopt als een rode draad door de inmiddels ruim tachtigjarige geschiedenis van het toernooi. De gezichten veranderen, de aanwezigheid van de jeugd is blijvend. Toen ik in 1972 als vijftienjarige ademloos de partijen van Jan Timman in de Meestergroep volgde, was dat met hetzelfde opwindende besef dat hier een nieuwe generatie aan het doorbreken was naar de top, waarmee dit jaar al die piepjonge supertalenten in de Challengers door het publiek werden bekeken.
Alles verandert, alles blijft bij het oude. Dat is het geheim van Wijk aan Zee. Het zal een keer ophouden, zoals ook het schaakspel en de mensheid zelf een keer zullen ophouden te bestaan. Maar zolang het duurt, duurt het eeuwig.
Gepubliceerd in Schaakmagazine februari 2019


De ontroostbare schaker

Ooit, lang geleden, las ik in een of ander praatschaakboek over een pastoor die voor al zijn parochianen een troostend woord had als ze met hun moeilijkheden bij hem kwamen, behalve voor een man die hij met het hoofd in de handen op een bankje in een park aantrof. Het bleek een schaker te zijn die zojuist een partij verloren had. Tegenover dit leed stond de pastoor machteloos. Al wat hij doen kon was naast de ontroostbare gaan zitten en meetreuren.
Het is een verhaal dat blijkbaar indruk op me maakte indertijd, want ik ben het in al die jaren nooit vergeten, al weet ik nu niet eens meer waar ik het eigenlijk vandaan heb (kan het Avonturen op de 64 velden van Assiac zijn geweest?). Het idee dat een schaakpartij verliezen het ergste was wat een mens kon overkomen sprak me kennelijk aan. Daar had ik natuurlijk ook al ervaring mee, terwijl ik nog veel te jong was om me iets voor te kunnen stellen bij die veel 'gewonere' verliezen waar de pastoor mee te maken kreeg: een kind, een vrouw, je gezondheid...
Maar het was toch niet alleen mijn jeugdige onervarenheid waardoor deze zielenherder zich zo in mijn geheugen heeft kunnen vastzetten. Er zat ook een kern van waarheid in het verhaal en die begrijp ik nu pas. Het was niet het kunnen troosten van al die - naar normale maatstaven - veel erger getroffenen wat realistisch was, met het niet kunnen troosten van de schaker als contrast om er een leuk verhaal van te maken. Het was het ontroostbaar zijn zelf wat ik moet hebben herkend als een vonkje van de meest diepe en werkelijk troostende waarheid. Ik weet niet meer wat de pastoor tegen al die andere mensen zei (waarschijnlijk niets wat hij niet ook tegen die schaker had kunnen zeggen), maar het moet in wezen iets plichtmatigs zijn geweest, iets wat hij zei omdat nu eenmaal van hem werd verwacht dat hij zulke dingen zou zeggen. Dat was zijn werk en waarschijnlijk was hij daar goed in. Maar die schaker was anders, die viel buiten het werkterrein van de pastoor. Bij hem kon hij zijn ambtelijke masker laten vallen en gewoon eerlijk zijn. Want troostende woorden, ach, dat is maar wat gebrabbel. Maar de sympathie achter die woorden kan echt zijn.
Zelf heb ik dit nooit sterker gevoeld dan tijdens de Olympiade in Thessaloniki in 1988, waar het Nederlands team een schitterende derde plaats behaalde die echter op het moment zelf eerder als een enorme teleurstelling aanvoelde. Brons is mooi, maar zilver is mooier en dat hadden we in handen totdat ... ik een totaal gewonnen eindspel tegen John Nunn remise liet lopen en we Engeland niet met 3-1, maar met slechts 2 1/2-1 1/2 versloegen, waarmee we in punten gelijk met ze eindigden, maar op grond van een van de achterlijkste tiebreaksystemen uit de geschiedenis toch onder hen werden gezet. Om de catastrofe compleet te maken miste ik hiermee ook nog eens mijn eerste grootmeesterresultaat. Kortom, het was niet een van mijn betere momenten.
Nu deed niemand vervelend tegen me na afloop, integendeel zelfs. Maar het best herinner ik me Hans Böhm, die niet veel zei, een glas bier voor me neerzette, rustig bleef zitten en me, simpelweg met zijn sympathie en aanwezigheid, binnen de kortste keren weer mentaal overeind had. Geen pastoor had het hem kunnen verbeteren.
Gepubliceerd in Schaakmagazine december 2018
N.B. Diverse lezers maakten mij erop attent dat het verhaal over de pastoor uit Bouwmeesters Prisma Schaakboek 2 stamt.


Car-Car

Is het niet kras dat we, na eerst de K-K en daarna zelfs de Ka-Ka matches in de jaren zeventig en tachtig, nu aan de vooravond staan van een Car-Car tweekamp? Als we het al niet een markant grapje (maar van wie?) mogen noemen, dan toch in ieder geval een opvallend literaire speling van het lot.
Maar verder dan deze allitererende beginletters zullen de overeenkomsten tussen de tweekampen van toen, Karpov-Kortchnoi en Karpov-Kasparov, en die van nu, Carlsen-Caruana, wel niet gaan. Ik was het na al die jaren een beetje vergeten, maar de documentaire Closing Gambit (onlangs op Canvas) haalde mijn herinneringen weer boven aan die bijna absurde, van woede en haat vertrokken tweekamp tussen Karpov en Kortchnoi in 1978. Wat een spanning! Wat een sensatie! En zo ging het in de maar liefst vijf tweekampen die Karpov en Kasparov tussen 1984 en 1990 met elkaar uitvochten ook, zij het dat de politieke machtsblokken achter de spelers in hun geval wat meer in evenwicht waren dan in 1978 toen Kortchnoi praktisch alleen stond tegenover de hele macht van de Sovjet-Unie (maar toch bijna won).
Ach, wat zal het heerlijk zijn als er volgende maand in Londen 'gewoon' geschaakt wordt, zonder gegooi met modder of yoghurt, zonder politieke krachtenvelden op voor- of achtergrond en met de spanning en sensatie waar die thuishoort: op het schaakbord. En daar zal het heus wel tot sensatie komen, want uiteindelijk gaat het in zo'n match echt maar om één ding: winnen. Wie wordt het? Qua spelniveau zijn ze aan elkaar gewaagd. De wereldtoppers zitten tegenwoordig eigenlijk allemaal heel dicht tegen elkaar aan. Carlsen heeft natuurlijk meer ervaring, dat is zeker een punt in zijn voordeel. Maar, vooropgesteld dat geen van tweeën al meteen in het begin vreselijk uitglijdt zodat de spanning wegebt, gaat het in zo'n tweekamp toch vooral om de pure, niets en niemand ontziende wil om te winnen, die vooral op het eind de hoofdrol speelt. Jij of ik, overlevingsinstinct, meedogenloosheid. Moeten winnen, niet om uitwendige redenen, maar omdat je jezelf niet anders toestaat. En overtreft Carlsen daarin niet iedereen? Zoals hij zijn partijen wint, moeilijke en vooral lange eindspelen. Doorgaan, doorgaan, doorgaan. Het lijkt soms meer op armpje drukken dan op schaken. Kan Caruana - kan iemand - in dat opzicht tegen hem op? Ik moet het nog zien.
Gepubliceerd in Schaakmagazine oktober 2018

Hans Böhm tegen Szabo, IBM-toernooi 1975

Zomertoernooien

Wie enkel kranten leest zou deze zomer gemakkelijk op het idee kunnen komen dat het ooit zo populaire schaakspel volkomen verdwenen is. Nu valt het natuurlijk ook niet mee om publicitair op te boksen tegen het wereldkampioenschap voetbal, Wimbledon en de Tour de France, maar het schaken komt er wel érg bekaaid af. Want er is toch de hele zomer onafgebroken geschaakt in ons land. Eerst was er de nationale titelstrijd in Amsterdam en daarna barstten de zomertoernooien los, een nauw op elkaar aansluitende serie open toernooien waarmee de liefhebbers hun vakantie zo vol kunnen proppen als ze willen. Maar misschien is dat ook wel het probleem. Het zijn toernooien voor de liefhebbers, de amateurs. Voor die categorie zijn ze aantrekkelijk gemaakt met een handjevol ingehuurde beroepsspelers, maar dat is enkel gedaan om titelnormen mogelijk te maken en dus louter een bevestiging van hun status als amateurtoernooien. Daar is niets mis mee natuurlijk, integendeel. Het is fantastisch dat deze toernooien er zijn en de serie als geheel is inmiddels behoorlijk uniek in de wereld en iets om trots op te zijn.
Maar toch. Als ik mijn herinneringen aan 'de zomers van toen' de vrije loop laat, aan de tijd waarin er nog een IBM-toernooi bestond dat iedere zomer in Amsterdam dezelfde schaakkoorts losmaakte als het Hoogoventoernooi dat 's winters deed in Wijk aan Zee, wat een verschil! Het waren zomers waarin je Spasski of Petrosjan kon tegenkomen in de tram en geen krant om het schaken heen kon (of wilde). Nederland stond op zijn kop toen Jan Timman in 1971 in de grootmeestergroep debuteerde met een start van 0 uit 5 om vervolgens sensationeel terug te komen tot 6 1/2 uit 13, toen in 1975 een Hans Böhm in topvorm het toernooi bijna won en ach, in welk jaar eigenlijk niet.
Lang vervlogen tijden, meneer, die komen niet terug. Ik weet het. Wat we moeten doen om de liefde terug te winnen van de pers die niet meer van ons houdt weet ik niet. Een nieuw toptoernooi uit de grond stampen waarin Giri en Carlsen het tegen elkaar kunnen opnemen? Geduldig wachten op betere tijden? Makkelijker gezegd dan gedaan. Misschien moeten we gewoon blij zijn met wat we wél hebben en verder niet zeuren. Wie wereldtoppers wil zien heeft tegenwoordig aan een paar muisklikken genoeg, daar hoeft IBM niet meer aan te pas te komen. En de kranten evenmin.
Gepubliceerd in Schaakmagazine augustus 2018


Schaken een vechtsport?

Zomaar een flard van een gesprek dat ik laatst opving op een terrasje in Amsterdam:
"Je raakt je snelheid kwijt. De kracht, die had ik nog wel, heb ik nog steeds. Maar ik werd te langzaam."
"En je krijgt zoveel opdonders. Zo vaak als ik in die laatste tijd gegooid ben. Man, dat wil je niet weten."
"En als je dan nog af en toe een partij wint. Maar dat lukte me ook niet meer."
"Het houdt gewoon een keer op. Je wordt te oud."
Het was de heren aan te zien dat ze vechtsporters (geweest) waren: gedeukt en gebutst, maar massief en er ging nog altijd dreiging van ze uit. Het waren geen lieverdjes, want ze gingen verder met te vertellen dat ze "nog steeds niks van die gasten pikten", hoe de een laatst nog "de broer van die en die in elkaar geslagen had" en de ander "héél veel geluk had gehad dat dat mes niet ietsje verder naar rechts had gezeten."
Toch herkende ik veel in wat ze zeiden en ik moest denken aan de bekende uitspraak van Max Euwe dat schaken "mentaal boksen" is. Wat bedoelde hij daarmee? Ik denk dat het vooral twee dingen zijn die schaken en vechtsporten met elkaar gemeen hebben. Ten eerste moet je in beide disciplines voortdurend hyperalert zijn, je mag je tegenstander geen moment uit het oog verliezen. Ten tweede krijg je, hoe goed je ook bent, tóch voortdurend klappen. Sterker nog: hoe beter je wordt, hoe meer klappen je krijgt, want ook je tegenstanders worden beter. Die klappen zijn in het ene geval mentaal en in het andere fysiek, maar ik denk dat dat uiteindelijk niet zo verschillend is. Iedere grote schaker moet kunnen incasseren, anders haal je de top niet.
Maar beide kwaliteiten, alertheid en incasseringsvermogen, zijn slijtagegevoelig. Als je je leven lang enkel tegen je generatiegenoten blijft spelen, merk je het misschien niet, maar wie de confrontatie met de jeugd aangaat wordt met zijn neus hard op de feiten gedrukt: "je raakt je snelheid kwijt". En je incasseringsvermogen is van heel veel dingen afhankelijk, onder meer van de adrenalineroes die het gevolg is van successen. Blijven die uit, dan is het meestal snel gedaan met de bereidheid om je te laten "gooien".
Kortom, ze hebben me een hoop over mezelf uitgelegd, die twee vechtersbazen. Ik had het liever niet gehoord, maar het wás leerzaam.
Gepubliceerd in Schaakmagazine juni 2018

Berry Withuis aan het werk in de persdienst van het zone-schaaktoernooi in Berg en Dal, 1960

Berry 2.0

Een dochter die letterlijk een boekje over je opendoet, het is voor zover ik weet nooit eerder een schaker overkomen. Jolande Withuis heeft ons met haar boek Raadselvader een uniek inkijken gegeven in de ziel van haar vader, schaakjournalist, organisator en 'simultaanmeester' Berry Withuis (1920-2009). Voor haarzelf zal dit boek in de eerste plaats een manier zijn geweest om in het reine te komen met haar jeugd, die in het teken stond van de communistische overtuiging van haar ouders, en in het bijzonder met haar vader, die de deur naar zijn ziel blijkbaar altijd zorgvuldig met communistische leuzen vergrendeld hield. Voor mij, en naar ik aanneem voor veel schakers die Berry hebben meegemaakt, is het een prachtige verdieping van een karakter dat we tot nu toe slechts zeer oppervlakkig blijken te hebben gekend.
In drie lagen gevormd, eerst door zijn protestantse jeugd, daarna door zijn oorlogservaringen en ten slotte door de eerste jaren ná die oorlog, waarin hij met zijn CPN stellingen betrok die hem van de rest van de Nederlandse samenleving vervreemdden, is het welbeschouwd een wonder dat hij tegelijkertijd in de schaakwereld die vriendelijke, joviale, geestige en energieke man was, die jarenlang de spil vormde waaromheen een groot deel van het schaakleven in ons land draaide. Dit nieuwe inzicht in wie hij was (en vooral waarom hij was wie hij was) maakt hem voor mij nog veel menselijker, sympathieker dan hij toch al was, want ik herken in hem nu een drijfveer die ik ook in mezelf en in veel andere schakers zie of vermoed. Wat wij ook doen in het 'dagelijks leven', of wij boef zijn of politieagent, filosoof of oplichter, eenzaam of middelpunt van een druk gezinsleven, in het schaken vinden wij een vorm van veilige grond onder onze voeten, een plaats waar het er niet toe doet wie we zijn en waar alleen de regels van het spel gelden met hoogstens wat sociale conventies daaromheen.
Ik begrijp nu dat Berry niet alleen schaakte omdat hij graag schaakte, maar ook omdat hij die 'schaduwrealiteit' heel hard nodig had. Het bevestigt weer eens de waarde van de schaakwereld. Homo ludens noemde de historicus Johan Huizinga ons, de spelende mens (al had hij daar juist niet het schaakspel mee op het oog - maar dat zag hij verkeerd). Wie schaakt vlucht niet voor de werkelijkheid, hij vlucht in de werkelijkheid. De werkelijkheid van het spel, de enige echte.
Gepubliceerd in Schaakmagazine april 2018


Terug naar de intuïtie

Begin december stond de schaakwereld even op zijn kop. AlphaZero, een gloednieuw computerprogramma dat zichzelf in een paar uur had leren schaken en niet gebaseerd is op brute force maar op kunstmatige intelligentie (het verwerken van de eigen ervaring in een leerproces), versloeg 'onze' wereldkampioen Stockfish met 28 winstpartijen, 72 remises en nul nederlagen. Een revolutie! Hier werd met een programma waarvan wij mensjes al jarenlang elke zet voor zoete koek aannemen gewoon de vloer aangeveegd.
Experts hebben sindsdien luidruchtig gemord over hoe oneerlijk de voorwaarden voor deze match ten opzichte van Stockfish waren, maar het lijkt mij dat we hier niet al te zwaar aan moeten tillen, want na de historische nederlaag van Kasparov tegen Deep Blue in 1997 ging het net zo. Ook toen werden van alle kanten excuses aangedragen om iets te verklaren wat tot dan toe voor onmogelijk was gehouden, maar sindsdien de gewoonste zaak van de wereld is.
Hoe dan ook was het een spectaculaire triomf voor de ontwerpers van AlphaZero en ongetwijfeld is hiermee weer een nieuw hoofdstuk opengeslagen, zowel in de geschiedenis van het schaakspel als in die van de kunstmatige intelligentie.
Maar wat minstens zoveel indruk maakte als de uitslag, was de manier waarop het nieuwe monster zijn partijen won, namelijk met fantastische offers die een ware hoogspanning creëerden tussen de materiële en de positionele aspecten van het spel. Het deed me denken aan de titanenstrijd tussen De la Bourdonnais en McDonnell, aan de beroemdste partijen van Adolf Anderssen, aan het Koningsgambiet, kortom aan de romantische manier van schaken voordat Steinitz, Lasker en Tarrasch ons de wetten van het positiespel leerden.
Misschien haalde AlphaZero hier een niveau wat voor ons onbereikbaar is en wat we dus maar beter uit ons hoofd kunnen zetten. Maar toch. AlphaZero speelde niet zozeer op rekenkracht, maar op iets wat een mens intuïtie noemt. Is de les dan niet dat intuïtie een veel belangrijker rol speelt dan de rationele kant van onze hersenen ons anderhalve eeuw lang heeft doen geloven? Het zou weleens vooral een kwestie van moed kunnen zijn. Durven vertrouwen op wat je aanvoelt, maar niet precies kunt berekenen: het is wat iedere sportpsycholoog er bij ons in probeert te stampen. Maar de brute force computers, zoals Stockfish, stampten het er altijd weer uit! AlphaZero lijkt ons nu dit zelfvertrouwen terug te willen geven. Ik ben heel benieuwd hoe dit verdergaat.
Gepubliceerd in Schaakmagazine februari 2018

Bert Enklaar

Bert Enklaar

Als de poging van Johan Hut op Schaaksite.nl om een top-40 van 'beste Nederlands schakers' samen te stellen één ding duidelijk maakt, is het wel hoe onmogelijk zoiets is. Het is een illusie te denken dat prestaties van nu werkelijk te vergelijken zijn met prestaties van twintig, veertig, tachtig jaar geleden. Niet alleen de schaakwereld, maar de hele wereld is 'nu' zo volslagen anders dan 'toen', dat de overeenkomsten onvermijdelijk in het niet vallen bij de verschillen. Maar het is waar: ranglijsten zijn altijd fascinerend en een stukje Nederlandse schaakgeschiedenis is nooit weg.
Maar bij mij roept zo'n ranglijst toch vooral gedachten op aan wie er niet op staan en ik denk dan in de eerste plaats aan mijn oude vriend Bert Enklaar.
Geboren in 1943 was Bert een van de beste spelers van de generatie die de Nederlandse schaakwereld van pakweg 1965 tot 1985 gedomineerd heeft. Hij werd IM, deelde in 1973 de eerste plaats in het Nederlands kampioenschap (maar won niet, dat deed Sosonko) en maakte deel uit van het Olympiadeteam in 1972 en 1974. Zijn grootste succes was het winnen van de Hoogovensmeestergroep in 1972 met de klinkende score van 12 uit 15.
Bert was bij vlagen beroepsschaker en bij grotere vlagen wiskundeleraar. Hij nam het schaken serieus. Van spelers die niet echt nadachten over hun zetten moest hij niets hebben en van te snel met te weinig tevreden zijn al helemaal niet. "Als je zo speelt hoef ik je partijen niet meer te zien" kreeg zijn vrouw, Marian Stada, van hem te horen toen ze een keer naar een gelijk eindspel had afgewikkeld in plaats van op aanval te spelen (en waar ze trouwens hartelijk om moest lachen). Problemen waren er voor hem om tot op het bot opgelost te worden. Een dergelijke instelling leidt natuurlijk tot veel zelfkritiek en twijfel aan eigen kunnen. Bert had eigenlijk een klassieke haat-liefde-verhouding met het schaakspel en verschillende keren stopte hij het jarenlang weg onder dikke lagen wiskunde en andere zaken. Maar toen hij in 1993 kanker bleek te hebben won de liefde het definitief. Vanaf die tijd schaakte hij zonder remmingen, met veel plezier, met volle inspanning van zijn afnemende krachten en zoveel als hij kon. Remises, die hij altijd al had verafschuwd, speelde hij nauwelijks meer.
Het hield zijn naderende dood niet tegen, maar het gaf zijn leven in die laatste jaren een ongewone glans.
Gepubliceerd in Schaakmagazine december 2017


Schaken een jurysport?

Vreemd eigenlijk dat er geen golf van ontzetting door de schaakwereld rolde toen we in het vorige nummer van Schaakmagazine lazen dat Jaap van den Herik verwacht dat de beste computers in 2035 het schaakspel zullen hebben opgelost. Blijkbaar lezen wij dit niet als de aankondiging dat we nog maar zo'n twintig jaar te leven hebben, wat het toch in feite is. Zijn we murw gebeukt door de al decennia geleden ingezette invasie van computers in wat ooit 'onze' wereld was? Het is waar dat we ons er goed aan hebben aangepast. Het schaken is misschien wel populairder dan ooit, zij het op een heel andere manier dan in de dagen van stampvolle clubavonden en grote stukken in de krant.
Grappig trouwens dat Jaap, als hij kijkt naar de toernooien van computerprogramma's onderling, erkent dat er een keerzijde is aan het hoge niveau van die programma's (namelijk dat ze onderling heel veel remises spelen) en oppert dat dit kan worden opgelost met korte bedenktijden of verplichte openingskeuzes. Niets menselijks is de computer vreemd, zou je bijna zeggen.
Maar misschien kan het ene probleem wel met het andere worden opgelost. Waarom wordt schaken geen jurysport? Als het inderdaad zover komt dat er een vaste computerevaluatie is gekoppeld aan iedere stelling en aan iedere mogelijke zet, dan kan de computer beide spelers dus een totaalwaardering geven voor de hele partij. Het is de meest objectieve en onkreukbare jury ter wereld! Tiebreak? Remise? Laat de computer een winnaar op punten aanwijzen. Zelfs winst en verlies kunnen op die manier gevoeglijk worden afgeschaft. Wat zou je je nog druk maken over wie er toevallig gewonnen heeft als je ook aan de jury kunt vragen wie het best gespeeld heeft?
Toekomstvisioen, nachtmerrie, onzin? Wie zal het zeggen? O ja, de computer natuurlijk.
Gepubliceerd in Schaakmagazine oktober 2017


De kampioen en de computer

Wat ik het meest bewonder in de topspelers van tegenwoordig is hun vermogen om zich staande te houden tegenover de nooit aflatende kritiek van dat alziende monster, dat we toen het zich voor het eerst in de arena vertoonde Het Beest noemden, maar dat tegenwoordig eenvoudig de computer heet. Vroeger was het woord van de topspelers wet. Zij maakten geen fouten, 'vergisten' zich hooguit wel eens of gaven achteraf toe dat het hier en daar misschien iets beter gekund had. Suggesties van lager geplaatsten werden gepareerd met ingewikkelde analyses of hooghartig genegeerd. "Ik ben de grote kampioen, dus ik heb gelijk" was hun motto. Maar tegenwoordig vraagt iedere topspeler direct na een partij, nederig en leergierig, aan zijn engine of er fouten zijn gemaakt en accepteert hij alle correcties direct. De computer heeft immers altijd gelijk. Erger nog, volgers en journalisten die al tijdens de partij hun engines aan hebben staan, controleren eigenlijk alleen nog maar of de spelers wel de juiste zetten doen. Alles wat het ding daarbij aan fouten signaleert wordt zonder enige vorm van relativering in hun beschouwingen opgenomen. Ze gedragen zich assertief en zelfverzekerd, totaal anders dan hun collega's uit het pre-computertijdperk.
Carlsen, Kramnik, Giri, hoe houden jullie dit vol? Ik herinner me nog goed hoe vermorzeld ik me voelde toen een waarschijnlijk naar huidige maatstaven baby-versie van Fritz me er na een partij tegen Boris Avrukh in Amsterdam 1999 op wees dat ik te vroeg had opgegeven. Het was een ervaring die mijn toch al gedeukte ego een complete knock-out gaf. Oké, ik was geen wereldkampioen en een opgeblazen ego is nooit goed, maar een topspeler moet vertrouwen in eigen kunnen hebben. Waar halen jullie dat vandaan als je er continu op wordt gewezen dat je fouten maakt, zelfs door schakers die geen paard van een loper kunnen onderscheiden, maar wél in staat zijn de beoordeling van hun engine van -0,3 naar 3,0 te zien uitschieten? Hebben jullie het niet meer nodig om je aan alles en iedereen superieur te voelen? Zijn jullie hersenen flexibeler geworden? Behoren jullie misschien tot een nieuwe mensensoort, die is geïntegreerd met de computer, die zich niet door die grote digitale allesbeterweter gekleineerd voelt, maar er integendeel juist sterker van wordt? Mijn bewondering voor jullie is groot, mijn onbegrip nog veel groter. En mijn computer kan het me niet uitleggen.
Gepubliceerd in Schaakmagazine augustus 2017

Wim Andriessen

Wim Andriessen

Met Wim Andriessen maakte ik kennis in 1971, ik vijftien oud en net kampioen van Limburg geworden, hij de grote man van Schaakbulletin en op zoek naar een snippertje nieuws. Schaakbulletin, dat blad wat zo totaal anders was dan het officiële bondsblad Schakend Nederland! Geen bestuurderstaal, geen droge opsommingen van wat er allemaal aan wedstrijden en toernooien te gebeuren stond of gebeurd was, maar boeiende verhalen van de beste Nederlandse schakers over hun partijen, hun toernooien, hun kijk op het leven, hun wereld. Met af en toe zelfs een bijdrage van de grote Donner, waar je dan telkens zo verschrikkelijk om moest lachen dat je vergat dat schaken een ernstige zaak is. En daar stond de baas van dat blad zomaar plotseling voor me!
Maar Wim praatte heel gemakkelijk met schakers in die tijd, vooral omdat hij toen zelf nog een echte schaker was. 1971 was het jaar waarin hij aan een zeer sterk bezet Nederlands kampioenschap had meegedaan, waar hij met 4 uit 11 en een tiende plaats goed overeind was gebleven. Later bleek hij er ook nog eens een klein maar zeer fijn toernooiboek van gemaakt te hebben, maar voor zijn passie om de Nederlandse schaakcultuur te vieren en te documenteren zou ik pas later oog krijgen.
Toch is juist dát zijn grote verdienste geweest. Zoals hij het bruisende Nederlandse schaakleven van de jaren zeventig in Schaakbulletin én in een grote verscheidenheid aan door hemzelf uitgegeven boeken heeft vastgelegd, het is een unieke prestatie geweest die niet genoeg kan worden gewaardeerd. Daarbij ondersteunde hij ook het streven van de jonge generatie van toen naar een professioneel schakersbestaan. Simpel gezegd: hij bood schakers werk. Dat dat in de loop der jaren ook met veel conflicten gepaard ging was inherent aan de dubbele pet die hij altijd ophad. Hij was een socialist die ondernemer werd. Met de omzetting van Schaakbulletin naar New in Chess in 1983 zette hij de kroon op zijn werk, al treurden veel Nederlandse schakers om het verdwijnen van 'hun' lijfblad. New in Chess werd al snel een grote naam in de grote schaakwereld, synoniem voor de hoogste kwaliteit op het gebied van schaakjournalistiek en openingstheorie. Het is een merkwaardige speling van het lot dat hij ondertussen zelf steeds onzichtbaarder werd, hij die ooit zo nadrukkelijk in het middelpunt had gestaan. Nu is hij dood. Maar we vergeten je niet, Wim.
Gepubliceerd in Schaakmagazine juni 2017


Magnus Carlsen

Gewoon schaken

Hoe lukt het Magnus Carlsen toch altijd weer om van de meest onnozele openingen een wapen te maken? Iemand die 1.d4 d5 2.Lf4 opent zou in 'mijn' tijd op zijn best wat meewarig bekeken zijn. Lui, doet zijn huiswerk niet, ongevaarlijk, doorstrepen. Ik denk dat de oplossing van dit raadsel precies hierin zit dat Magnus juist niet lui is, zijn huiswerk wel degelijk doet en heel gevaarlijk is. Als Magnus 2.Lf4 speelt doet hij dat niet met de negatieve instelling 'ik wil niets met de openingstheorie te maken hebben, waar is de uitgang?', maar vanuit de positieve houding 'hier kan ik iets mee'. Hij ontwijkt de strijd niet, hij zoekt die juist op, maar wel op zijn voorwaarden en niet op die van zijn tegenstander. Ook andere grote spelers deden dit al, Larsen bijvoorbeeld, Kramnik in zijn latere periode, Lasker.
Door de jaren heen is wat je zou kunnen noemen de wetenschappelijke aanpak altijd de dominante geweest: openingen zo diep en zo goed mogelijk bestuderen en proberen om iedereen (minstens) één stap voor te zijn. Kasparov, Anand, overgrootmeesters van de openingsvoorbereiding, zij wisten altijd alles en meer.
Maar Carlsen is niet geïnteresseerd in dat ene stapje méér, hij doet juist - hoewel hij de theorie uitstekend kent - een heleboel stappen achteruit. Waar is het vroegste punt dat de gebaande paden kunnen worden verlaten? Op zet twee? Oké, dan beginnen we daar. Zijn kracht is dat hij dan ook inderdaad meteen begint. Geen langzaam opwarmen in een voorbereide variant, maar onmiddellijk op volle kracht spelen. Zo zet hij, op een heel andere manier dan Kasparov dat deed, zijn tegenstanders meteen onder druk. Niet alleen is de voorbereiding op een partij tegen Carlsen heel anders dan ze gewend zijn, zijn tegenstanders moeten ook nog eens veel harder werken dan in een partij die met twintig zetten theorie begint. Je moet het wel kunnen natuurlijk, want wie zo speelt als Carlsen stelt op de eerste plaats hoge eisen aan zichzelf. Als je zulke 'slappe' openingen immers niet met honderd procent inzet speelt worden het inderdaad.. slappe openingen. En dat is niet de bedoeling.
Gaat Magnus dit volhouden, ook als hij wat ouder wordt? Ik denk het wel. Lasker en Larsen hielden het ook vol. Spelers als hij forceren zichzelf niet, ze doen 'gewoon' waar ze het best in zijn: gewoon schaken.
Gepubliceerd in Schaakmagazine april 2017


Emanuel Lasker

Emanuel Lasker en de remisedood

Wat ik altijd weer mis in de vele recente discussies over het hoge remisegehalte van het moderne topschaak, meestal (venijnig) toegespitst op concrete gebeurtenissen of personen, zoals de match om het wereldkampioenschap tussen Carlsen en Karjakin of het spel van Anish Giri, is historisch besef. Tot diep in de negentiende eeuw overheerste het romantische idee dat schaakpartijen gewonnen kunnen worden door 'briljant' spel, een vorm van tovenarij eigenlijk, die een geniaal schaker in staat zou stellen om de winst, in wat voor stelling dan ook, altijd naar zich toe te trekken. Wilhelm Steinitz was de eerste die zich op een meer wetenschappelijk standpunt stelde: de beginstelling is in evenwicht, dus als er geen fouten worden gemaakt is remise een normale uitslag.
Zijn opvolger Emanuel Lasker was het hiermee eens, maar voorzag ook dat dit uiteindelijk wel eens zou kunnen betekenen dat topspelers niet of nauwelijks meer van elkaar konden winnen. Om deze "remisedood" maakte Lasker zich niet alleen zorgen, hij stelde ook meteen wat oplossingen voor. Anders dan de moord-en-brand-schreeuwers van tegenwoordig, die over het algemeen niet veel verder komen dan de topspelers uitschelden, dreigen met schorsing, boetes, of het almaar verder opschroeven van het speeltempo, getuigen deze voorstellen van Lasker niet alleen van intelligentie, maar ook van respect en begrip voor zowel het spel als de spelers. Wat Lasker voor ogen stond was bijvoorbeeld een uitbreiding en verfijning van het scala aan mogelijke uitslagen van een partij. Tussen een 1 en een 0 moest volgens hem niet alleen een 0,5-0,5 maar ook een uitslag als 0,7-0,3 mogelijk zijn. Het hele scala aan decimalen kan worden benut. Als criterium hiervoor stelde hij de materiaalverhouding in de slotstelling voor. Koning plus loper levert meer op dan koning alleen, enzovoort, enzovoort. Ook het pat kan desgewenst in zo'n schaal worden meegenomen en zo van zijn remisewaarde worden ontdaan.
Het is allemaal niet doorgegaan, misschien omdat niemand zo ver vooruit wenste te denken als Lasker, misschien omdat men aan hoge remisepercentages gewend raakte en misschien ook wel omdat zeer velen helemaal geen probleem in het fenomeen remise zagen.
Van mij hoeft het niet, ik ben een groot bewonderaar van Anish Giri en ik vond de match Carlsen-Karjakin heel spannend, maar als je dan toch gaat hervormen, doe het dan op een manier een denksport waardig. Met verstand, niet met de guillotine.
Gepubliceerd in Schaakmagazine februari 2017


Eddie Scholl

Eddie Scholl

Toen de FIDE in 1950 de officiële titels meester en grootmeester met bijbehorende kwalificatie-eisen creëerde, waren er natuurlijk meteen discussies over "wie wel, wie niet en waarom". Sindsdien zijn de regels vele keren veranderd, aangepast zou je kunnen zeggen aan de eisen van de veranderende tijden. Die flexibiliteit is in principe zeker prijzenswaardig, maar er is méér aan de hand, want ergens in die 67 jaar heeft er een fundamentele omslag plaatsgevonden in het denken over deze titels. Waar aanvankelijk de insteek lijkt te zijn geweest dat voorkomen moest worden dat mensen die een meester- of grootmeestertitel 'onwaardig' waren er toch een zouden weten te bemachtigen, lijkt de FIDE nu al vele jaren de titels vooral zo toegankelijk mogelijk te willen maken. Allerlei nieuwe kleine regeltjes maken het de kandidaat steeds gemakkelijker, zoals de regel dat je een titelnorm al kan laten vastleggen voordat het toernooi is afgelopen. Het écht moeilijke stuk, de laatste meters, het volhouden onder steeds grotere druk, is hiermee geëlimineerd. Bovendien kan je tegenwoordig een titelresultaat behalen in wedstrijden van zéér uiteenlopend kaliber, tot aan de KNSB-competitie toe. Tot ongeveer 1980 was het vanzelfsprekend dat titelnormen alleen behaald konden worden in 'echte' toernooien, reden dat de kandidaten van toen maar heel af en toe überhaupt een kans kregen. En áls je dan een kans kreeg moest het ook meteen raak zijn. Slechts weinigen haalden het in die tijd.
Maar goed, waar het me hier om gaat is dat ik onlangs tot mijn stomme verbazing 'ontdekte' (ik wist het natuurlijk wel, maar was het volkomen vergeten) dat zelfs Eddie Scholl nooit meester is geworden. Eddie Scholl! In zijn topjaar 1970 kampioen van Nederland, 10½ uit 17 op het eerste bord tijdens de Olympiade in Siegen, een goed resultaat in de grootmeestergroep van het IBM-toernooi (o.a. remise met zwart tegen wereldkampioen Spassky). En wat al niet meer, zou ik willen zeggen, maar helaas stopte hij al een paar jaar later met het serieuze schaak en werd leraar. Er zijn tegenwoordig maar heel weinig grootmeesters die op zulke resultaten kunnen wijzen, maar Eddie, hij werd zelfs geen meester.
Daarom mijn oproep: wij willen toch niet dat deze oud-kampioen zonder titel blijft rondlopen! O, grote, machtige KNSB. Gooi uw godganse gewicht in de schaal en zorg dat deze man een titel krijgt. En dan liefst een die beter klinkt dan Sterkste Titelloze Nederlandse Schaker Ooit. Want die heeft hij al.
Gepubliceerd in Schaakmagazine december 2016


Bent Larsen








Beroepsschaker

Het is geen bijzonder mooi woord en toen het nog op mij van toepassing was gebruikte ik het zo min mogelijk, maar het heeft zijn nut. Wie 'beroepsschaker' zegt (en niet kortweg 'schaker') legt de nadruk op het geld dat met dat schaken wordt verdiend en zet daarmee het schaken in een maatschappelijk perspectief dat ook voor de niet-schaker begrijpelijk is. Het is een woord voor de buitenwereld, een paspoort eigenlijk en ik herinner me dat Hans Ree er inderdaad eens heel gemakkelijk mee langs de toch soms lastige Amerikaanse grenscontrole kwam. "A nice, quiet profession, mister" en verder geen vragen.
Maar in feite bestaat er niet zoiets als een beroepsschaker, althans niet in de zin van iemand met een vastomlijnd, voor iedereen begrijpelijk beroepsprofiel met bijbehorend salarisniveau en carrièrevooruitzichten. Met uitzondering misschien van de schakers van vroeger uit het Oostblok, die inderdaad een duidelijk omlijnde en stevig in hun maatschappij verankerde positie hadden (maar dat had iedereen daar), heb ik in mijn leven geen twee schakers gekend die ook maar bij benadering dezelfde weg bewandelden. Het enige wat ons verenigde was dat we tegen elkaar schaakten. We waren schakers of eigenlijk: we waren vrije jongens. We deden wat we het liefste deden en we konden dat doen omdat we er geld mee verdienden. Maar hoe we dat schakersbestaan verder invulden (of hoe de maatschappij rondom ons dat voor ons invulde), financieel, maatschappelijk, persoonlijk, daar vond iedereen zijn eigen weg in. Of niet. Er gaat wel eens iets mis in een mensenleven natuurlijk en ook met menig schaker is het niet helemaal goed afgelopen. Maar is dat in andere 'beroepsgroepen' anders? Ook een piloot of een bankemployee kan de weg kwijtraken en de kans dat hij daarbij onnodig veel schade aanricht is heel wat groter dan wanneer een schaker ontspoort.
Wie voor het schaakspel kiest gaat een vrij leven tegemoet, met alle vreugde én alle gevaren van dien. En niemand weet van tevoren wanneer het afgelopen zal zijn. Is het niet wonderlijk? Het lijkt wel - durf ik het te zeggen? - het leven zelf. Geen zekerheid, behalve de zekerheid dat je veel gaat winnen en ook veel gaat verliezen. En dat daar een keer een eind aan komt. Nou ja, wat wil je nog meer eigenlijk?
Gepubliceerd in Schaakmagazine oktober 2016



Het Nederlands kampioenschap

Zondag 21 augustus gaat in Amsterdam het Nederlands kampioenschap 2016 van start. Opnieuw zullen acht van onze beste spelers uitmaken wie zich voor een jaar Nederlands kampioen mag noemen. Anish Giri is er niet bij, maar dat maakt het toernooi niet minder spannend en de titel niet minder prestigieus. Van iemand die zo ver boven 'de rest' uitsteekt kun je niet verwachten dat hij ieder jaar meespeelt en wie het goed met hem voorheeft moet dat zelfs niet willen. Laat Anish nou maar rustig op zijn eigen ijle hoogte zijn eigen gave rondjes draaien en wees blij als hij zo nu en dan op aarde landt om bij te tanken en we hem allemaal even aan kunnen raken. Zo deden ook Euwe en Timman dat in hun tijd en zo is het goed.
Er wordt vrijwel ieder jaar veel kritiek geleverd op het kampioenschap ("te kort, te duur, te elitair, niet interessant") en er valt natuurlijk ook veel over te zeggen, maar wat je in al die discussies zelden hoort is dat Nederland hierin een vrijwel unieke traditie heeft. Ik ken geen enkel ander land, of het zou Rusland moeten zijn (maar dan noem je ook wat!), dat al zo lang én met zoveel zelfrespect zijn nationale titelstrijd organiseert. Waar andere landen al jaren geleden hun kampioenschap hebben laten verslonzen door er een open toernooi van te maken of er om andere redenen maar zelden in slagen om hun topspelers bijeen te brengen (geen geld, geen organisatie, geen zin, geen benul), heeft Nederland al sinds mensenheugenis dit prachtige toernooi, waar de beste spelers onder goede omstandigheden (altijd vergeleken met de tijd waarover we praten - er is natuurlijk in de loop van meer dan een eeuw veel veranderd) hun onderlinge prestigestrijd uit kunnen vechten.
Deze traditie, die van een goed kampioenstoernooi, is ouder dan die van het Hoogovens/Corus/Tata Steel-toernooi, ouder ook dan vrijwel alle 'particuliere' toernooien elders in de wereld. En dat terwijl de organisatoren (en de verantwoordelijke KNSB-bestuurders) toch altijd weer anderen zijn! Blijkbaar is het houden van een serieuze kampioenswedstrijd iets wat diep in de genen van het Nederlandse schaakleven verankerd ligt. Wij willen het misschien niet hardop toegeven, maar wij hebben respect voor onze kampioenen. En dus organiseren wij een respectabel toernooi voor ze. Het Nederlands kampioenschap, een toernooi om trots op te zijn.
Gepubliceerd in Schaakmagazine augustus 2016


Käty van der Mije

Een grande dame

Het is alweer zo'n tweeënhalf jaar geleden dat Käty van der Mije overleed. Ze was één van de grootste vrouwelijke schakers van Nederland, maar eigenlijk was ze dat ook weer niet, want tijdens haar glorietijd in de jaren zestig (toen hoorde ze inderdaad bij de absolute wereldtop) was ze nog Roemeens en nadat ze zich in 1974 in Nederland vestigde heeft ze nog maar een paar jaar serieus geschaakt, al bleef ze tot haar dood een hartstochtelijke liefhebber van het spel en was ze inderdaad nog jarenlang de beste in ons land, wat niet zo moeilijk voor haar was met haar Roemeense niveau en bijbehorende prestatiemoraal. Ter herinnering aan haar werd onlangs in Haarlem het Grande Dame toernooi georganiseerd, een goedgekozen naam want zoals ook Max Euwe na zijn actieve schaaktijd als een soort zon boven de schaakwereld bleef hangen (en door Hein Donner, zijn opvolger als Nederlands beste, steevast met grand maître werd aangesproken), zo bleef ook Käty toen ze niet meer speelde op de achtergrond de nieuwe generaties overschaduwen (al zou ze zelf de eerste zijn geweest om dat tegen te spreken - en fel!). Ze was een bijzondere vrouw, zoals natuurlijk alle mensen bijzonder zijn, maar bij haar viel het op.
Het is onmogelijk om haar persoonlijkheid, haar leven of zelfs enkel haar schaakcarrière in een column ook maar bij benadering enigszins recht te doen. Alleen al met de ontwikkeling van haar naam (van Alexandra Ekaterina Nicolau tot Käty - spreek uit Keetie - van der Mije) zou je een paar bladzijden kunnen vullen. Laat ik het hierbij houden: ze hielp mensen. Toen ik in de Olympiade van Thessaloniki in 1988 in de laatste ronde een totaal gewonnen stelling tegen John Nunn remise liet lopen, waardoor Nederland de zilveren medaille en ik mijn eerste grootmeesterresultaat miste raadde ze me vriendelijk, maar dringend aan om 'hulp te zoeken'. Fijngevoelig als ze was liet ze het vervolg 'bij een psycholoog' onuitgesproken, maar ik begreep wat ze bedoelde. Het gaf me een schok. Niet de suggestie dat ik mentaal tekortkwam, maar in de impliciete verzekering dat ik niets anders tekortkwam lag de geweldige kracht van haar advies. Het kwam over. Ergens in mijn hoofd ging er een knop om en minder dan een jaar later was ik plotseling werkelijk de grootmeester die zij toen al in me wilde zien. Een grande dame, jawel Käty.
Gepubliceerd in Schaakmagazine juni 2016


Gata Kamsky in 1994

Kandidaat

Goed beschouwd gaat iedere column die ik schrijf, wat het onderwerp ook zijn mag, altijd over mezelf. Is dat egocentrisch? Misschien. Maar aan de andere kant: kan het anders? Ik sta nu eenmaal in het middelpunt van mijn universum. Er zijn natuurlijk wel gradaties in de mate van openlijkheid waarin je over jezelf schrijft, variërend van 'alleen voor de goede verstaander' tot 'onverbloemd'. Deze keer wordt het 'onverbloemd'.
Met Anish Giri in het Kandidatentoernooi word ik er geregeld aan herinnerd dat ik, afgezien van Jan Timman die decennialang op dat niveau bivakkeerde, de laatste Nederlander was die tot deze voorlaatste fase van de strijd om het wereldkampioenschap wist door te dringen. In januari 1994 speelde ik in Wijk aan Zee een Kandidatentweekamp tegen Gata Kamsky (en verloor die). Voor mij was deelname aan dit toernooi toen, hoewel geen toeval, toch duidelijk een 'uitschieter naar boven'. Voor Giri is het, net als voor Timman indertijd, gewoon de plaats waar hij thuishoort.
Is er iets in mijn ervaring van toen wat ook maar enigszins teruggevonden zou kunnen worden in die van Giri van nu? 'Gelukkig niet' is mijn eerste gedachte. Niet alleen was 1994 een volstrekt andere, nog vrijwel computervrije tijd, Anish is natuurlijk een veel betere speler dan ik het ooit was. Maar toch. De loodzware voorbereiding, de druk van de buitenwereld en vooral, overal bovenuit torenend, de wetenschap dat je er zo dichtbij bent, dat moet nu toch allemaal nog hetzelfde zijn als toen. Het zelfvertrouwen, de opwinding die je voelt omdat je al zo ver gekomen bent, het besef dat een stapje nóg verder gewoon mogelijk is. De zeer klein geworden groep mededingers versterkt dit hoog-in-de-bergen-gevoel. Het doet er niet meer toe dat er misschien talloze schakers beter zijn dan jij, wat telt is dat zij er niet meer bij zijn en jij nog wel.
Dus het omgaan met die positieven en negatieven, dat hebben we allebei doorgemaakt. Maar hoe we dat gedaan hebben? Totaal verschillend natuurlijk, dat kan niet anders, dus hier gaan onze wegen alweer uit elkaar. Maar één belangrijk aspect van het spelen van een Kandidatentoernooi moet voor hem nog komen: de morning after. Ongeacht het resultaat, het spelen van een Kandidatentoernooi of -match is zo'n intense ervaring. Mentaal sta je op een berg, de enige weg is naar beneden. Maar dan? Anish, op naar die volgende berg!
Gepubliceerd in Schaakmagazine april 2016


Robert Schumann

Robert Schumann

Je zou het eigenlijk helemaal niet vreemd moeten vinden, maar iedere keer als ik ontdek dat iemand die vanwege iets heel anders bekend of beroemd is óók graag schaakt (of schaakte) sta ik even zeer verbaasd. Blijkbaar ervaar je als schaker de schaakwereld onwillekeurig als zo afgesloten dat je telkens weer vergeet dat die 'wereld' natuurlijk talloze overlappingen met andere 'werelden' heeft. Sterker nog, als je er even over nadenkt besef je al snel dat er niet zoiets als een afgesloten schaakwereld bestaat (vooruit, misschien gedurende twee weken in januari in Wijk aan Zee dan) en dat 'zelfs' een schaker ook nog in een aantal andere werelden leeft - moet leven, want van harte gaat dat niet altijd, denk maar aan Bobby Fischer.
Nou goed, mij overkwam dat in ieder geval weer eens toen ik niet lang geleden het Robert Schumann Museum in de oude Duitse stad Zwickau binnenstapte en daar tot mijn verbazing ontdekte dat de grote componist (1810-1856) een gepassioneerde schaker bleek te zijn geweest. Hij nam een zakschaakspel mee als hij op reis ging en hij noteerde partijen die hij speelde in een informele vriendenschaakclub in Leipzig waartoe ook de oprichter van de Deutsche Schachzeitung behoorde. Dat noteren was in die tijd trouwens geen sinecure, want dat ging nog volgens de methode "de witte koningspion gaat twee velden vooruit". Zeer bewerkelijk dus en misschien gebeurde het wel pas na afloop, vergelijkbaar met de 'post mortem', de analyse achteraf van tegenwoordig. Hoe dan ook moet het een inspanning hebben gevergd die een oprechte toewijding aan het schaakspel verraadt.
Nu is Schumann bepaald niet de eerste musicus waarvan ik weet dat hij schaakt en ook op allerlei andere terreinen lopen en liepen er talloze schakers rond die 'eigenlijk' iets anders zijn en voor wie schaken een "sublieme bijzaak" is (Johan van Hulst). Natuurlijk is dat zo! Er zijn oneindig veel meer amateurschakers dan professionals, voor wie het schaken meestal een dermate allesoverheersende hoofdzaak is dat ze helemaal niet eens weten dat het ook een bijzaak kán zijn.
Waarom dan altijd weer die verbazing? Misschien ligt de oorzaak toch vooral in het merkwaardige dubbele perspectief van de vroegere professional voor wie dat 'vroeger' inmiddels zo lang geleden is dat hij vanzelf weer amateur is geworden. En telkens weer verbaasd is als hij daarmee wordt geconfronteerd.
Gepubliceerd in Schaakmagazine februari 2016
Dankzij de nieuwe hoofdredacteur, Jeroen Bosch, heeft Paul zijn column vanaf 2016 weer kunnen hervatten


Johan Barendregt (foto New in Chess)

Het inzicht van Johan Barendregt

De redenen die mensen wel opgeven waarom ze schaken zijn ontelbaar en het zou me niet verbazen als er zelfs evenveel redenen zijn als schakers. Een van de meest indringende die ik ooit tegenkwam was die van Johan Barendregt, van 1962 tot aan zijn dood in 1981 hoogleraar psychologie en tevens een van de beste schakers van Nederland tussen pakweg 1945 en 1970. In een gesprek met Max Pam, in 1975 gepubliceerd in de prachtige interviewbundel De zuiverste liefde is die tussen een man en zijn paard, legde hij uit wat hem zo aantrok in de schaakwereld en wat hem motiveerde om naast zijn drukke en boeiende baan óók op hoog niveau te blijven schaken. "Het is je eigen schuld als je verliest. Het is een eerlijke wereld. Niemand kan praatjes maken, of een grote mond opzetten want de resultaten tellen." In zijn vakgebied, vertelde hij, was dat totaal anders omdat "het niet zo gemakkelijk na te gaan is wie goed is in zijn vak en wie niet". Wie de grootste mond heeft komt een heel eind. Ook zijn eigen functioneren als psychoanalyticus viel voor hem in die categorie. "Dan heb je altijd gelijk. Je verliest nooit."
Ik was negentien toen ik dit voor het eerst las en eigenlijk kan ik het toen nog niet begrepen hebben. Maar toch, ik heb het al die tijd wel onthouden, dus eigenlijk kan ik het ook niet niet begrepen hebben. Ik moet in zijn analyse hebben herkend waarom de schaakwereld ook voor mij zo'n prettige wereld was, een veilige wereld. Achter het schaakbord ben je niet in contact met en dus veilig voor een hele categorie mensen die je in de gewone wereld het leven zuur maken: leraren of leidinggevenden met een veel te hoge dunk van zichzelf, oncollegiale collega's, ambtenaren die weigeren om achter hun punten en komma's vandaan te komen, enfin, iedereen kan zich er wel iets bij voorstellen. Domheid en arrogantie vind je overal. Waar je niet veilig voor bent is je tegenstander, maar de strijd tegen hem is een eerlijke strijd, die je op zijn ergst achterlaat met het besef een fout te hebben gemaakt, niet met het machteloze gevoel oneerlijk of incompetent behandeld te zijn.
Sinds ik gestopt ben met wedstrijdschaak loop ik weer vaker tegen zulke mensen op. Het doet me soms terugverlangen naar die harde, maar eerlijke strijd op het schaakbord waar alleen de sterkste kan winnen en waar het 'bezit' van enkel een machtspositie niet voldoende is. Maar die tijd ligt achter me en misschien is dat maar goed ook. Zo kom je er tenminste nog eens achter waarom je je al die tijd, ondanks het voortdurend moeten leveren van een topprestatie, zo op je gemak hebt gevoeld in de schaakwereld. Middenin een strijd op leven en dood, waar kun je veiliger zijn?

Deze column schreef Paul nadat hij zijn medewerking aan Schaakmagazine had beëindigd en werd geïnspireerd door zijn conflict met de hoofdredacteur, die zoals de bekende literatuurcriticus Kees Fens het in een soortgelijke situatie uitdrukte "niet met zijn vingers van mijn kopij af kon blijven".


Anish Giri (foto Tata Steel)

Volwassen

Ik heb toch heel wat interviews gelezen in mijn leven, maar zelden maakte er een meer indruk op me dan dat met Anish Giri in het vorige nummer van Schaakmagazine.
Zo nuchter, maar absoluut niet saai of nietszeggend. Zo vol zelfvertrouwen, maar zonder een spoor van arrogantie. Zo eerlijk en open, maar zonder dat me ook maar een ogenblik de gedachte bekruipt: stop, dit wil ik niet weten. Zo sprankelend ook - wat is schaken toch mooi als je twintig bent.
Eigenlijk kan ik er maar één kwalificatie voor bedenken: volwassen. Nooit eerder hoorde ik een schaker zo volwassen praten over zichzelf.
Zesde op de wereldranglijst: hij relativeert ("Het verandert elke dag"), maar zonder iets aan zijn prestatie af te doen. Hij geeft een inkijkje in het hoofd van de moderne topspeler (Vraag: "Voel je je al een stabiele top-10 speler?" Antwoord: "Tegenwoordig voelt niemand zich een stabiele top-10 speler"). Hij geeft wezenlijke psychologische inzichten ("Karjakin is een heel defensieve speler en tegen dat type speler verlies je je gevoel voor gevaar") en plotseling begrijp ik - eindelijk! - het geheim van oud-wereldkampioen Petrosian. Hij verbluft de interviewer (Gert Devreese) met de mededeling dat hij niet jong meer is ("Ik ben al 20"), niet koket, niet kinderlijk naïef, maar gewoon volkomen juist en bovendien van cruciaal belang voor een goed begrip van zijn positie tussen de andere toppers. Op het verwijt dat hij te weinig risico zou nemen legt hij geduldig uit dat er een verschil is tussen risico nemen en in vorm zijn, tussen speelstijl en ambitie.
En dan de manier waarop hij over de verhoudingen in Nederland praat! Zo realistisch, zo nuchter en zo totaal zonder enig vertoon van superioriteit. Het is gewoon een verademing.
Maar wat misschien nog het meest indrukwekkend is: zoals hij koeltjes stelt dat hij wereldkampioen wil worden en daar meteen ook het juiste recept voor geeft. "Ik neem het van dag tot dag". Dat hoor je mensen wel vaker zeggen, maar Anish legt uit wat het in de praktijk betekent: morgen je partij willen winnen en dan weer en dan weer, totdat je ten slotte ook de kampioen verslagen hebt. Moeilijk, maar duidelijk en niet zonder humor.
Het is een en al volwassenheid, een kwaliteit die in Nederland schaars is. Anish brengt het ons. Waarlijk, een geschenk uit het oosten.
Gepubliceerd in Schaakmagazine april 2015


"koop mijn boeken" :)

Voorbereiding

Hoe bereid ik me voor? Wat moet ik weten voordat ik mijn openingszet doe en weet ik wel meer dan mijn tegenstander? Zulke vragen kunnen zwaar drukken op de gemoedsrust van een schaker die naar een partij toeleeft en gek genoeg wordt die druk naarmate je je beter voorbereidt alleen maar groter. Openingsvoorbereiding is een van de gevaarlijkste deelverslavingen binnen die ene grote verslaving die het schaken zelf is en vereist niet alleen werkkracht, maar vooral koelbloedigheid en zelfvertrouwen.
Het beste advies wat ik erover kan geven is dan ook: begin er niet aan (het op een na beste is: koop mijn boeken). Maar ik weet dat dit onzin is. Wie schaakt begint nu eenmaal iedere partij opnieuw vanuit de beginstelling en onvermijdelijk ga je vroeg of laat serieus over die stelling nadenken. En dat kan inderdaad zeer beklemmend zijn.
Maar misschien lucht het op om er eens op een heel andere manier naar te kijken. Een schaker die aan zijn openingen werkt lijkt op een musicus die zijn eigen composities uitvoert. Hij opereert op het raakvlak van twee verschillende aspecten van creativiteit. Al scheppend zal hij nooit uit het oog verliezen dat er grenzen zijn aan wat hij als uitvoerder kán, maar als uitvoerder zal hij juist weer de grenzen willen opzoeken van wat hij gecomponeerd heeft.
De beste voorbereiding legt je openingsspel dan ook zowel vast als niet vast. Vast, want je stopt pas met je voorbereiding als je voldoende zeker van je zaak bent. Niet vast, want er moet altijd ruimte voor improvisatie blijven, ruimte om af te wijken, te verbeteren en vooral om te kunnen reageren op onverwachte tegenzetten. Op dit punt gaan de wegen van de schaker en de musicus weer uiteen, want de laatste heeft geen tegenstander. Maar voor beiden is het van het grootste belang om, als het op de uitvoering aankomt, op vertrouwd terrein te zijn. Een goede openingsvoorbereiding levert niet zozeer gratis punten op (al zijn die natuurlijk nooit weg), maar verkent het terrein waarop je die punten aan het bord gaat maken.
Of niet natuurlijk, want er is veel onrecht in de wereld. Maar dat is weer een ander verhaal en bovendien maar goed ook, want ook als mijn opening mislukt wil ik wél nog kunnen winnen.
Gepubliceerd in Schaakmagazine februari 2015


Giri-Shirov (foto Peter Doggers)

Commentaar

De laatste ronde van het Univé Toernooi in Hoogeveen is in volle gang. In de twee tweekampen die dit jaar het toernooi bekronen staan de winnaars al vast, maar er is zeker geen sprake van inhoudsloze slotpartijen, want zowel in Jobava-Timman als in Giri-Shirov woedt een felle strijd. De aandacht van de twee commentatoren op de website, Jan Gustafsson en Fransisco Vallego Pons, richt zich voornamelijk op de partij van Giri, die rechtstreeks vanuit de opening een moordende koningsaanval in handen lijkt te hebben gekregen. Wat ik zie is echter niet het oude, vertrouwde beeld van opgewonden stuurlui-aan-wal, die elkaar met matvarianten om de oren slaan. Het verwarrende gevoel bekruipt me dat ze zelfs helemaal niet naar varianten lijken te zoeken. Ze kijken naar hun computerschermen en praten geanimeerd. Heel keurig en onderhoudend, maar zo onwerkelijk. Hebben deze twee grootmeesters dan geen belangstelling voor die superscherpe stelling? Beseffen ze niet dat de hele Sveshnikovvariant hier op instorten staat (nou ja vooruit, niet de hele Sveshnikov, maar toch)? Interesseert het schaken ze eigenlijk überhaupt nog wel?
Maar dan begrijp ik het. Gustafsson en Vallego geven hun commentaar vanuit de onuitgesproken basisgedachte dat de computer het in dit soort stellingen toch altijd beter weet. Menselijk commentaar is niet alleen overbodig, het is onwenselijk. Ze geven geen commentaar op de zetten, maar op het commentaar dat de computer geeft. Daarbij vertellen ze reuze interessante dingen, die me enorm bijpraten over de stand van zaken op het gebied van de hightech. Het gaat over hardware en software en over pre-Houdini preparation. De termen computerstelling en beyond human capacity vallen frequent. "We never think. We read out the computer evaluation" zegt Gustafsson nog. Ze krijgen gelijk. Shirov, in menselijk gezelschap toch een superrekenaar, verliest kansloos. Later bevestigt Giri hun diagnose, als hij in een interview zegt dat "some old computer" de situatie na 22.Kf1! blijkbaar nog in evenwicht vond, maar dat het volgens het nieuwste Beest toch echt heel goed is voor wit.
Some old computer! Wat zal het geweest zijn? Toch wel iets met een rating van ver over de 3000, schat ik. Maar de pointe lag dus voorbij zijn horizon en ja, ieder nieuw apparaat legt de horizon weer een paar zetten verder, dus dan ben je inderdaad nergens meer met je oude voorbereiding.
Angstaanjagend?
Gepubliceerd in Schaakmagazine december 2014


Ton Timman (foto New in Chess)

Ton

Over de "herverkiezing" van Iljoemzjinov zeg ik niets. Per slot van rekening is het woeden van deze megalomaan altijd nog niet het ergste wat de mensheid overkomt. Buiten de schaakwereld richt hij eigenlijk weinig schade aan.
Maar het overlijden van Ton Timman, dát is een gebeurtenis die om woorden vraagt en ook om tranen. Ton, die in zijn jonge jaren bijna altijd in één adem werd genoemd met jonge broer Jan. Samen schuimden ze de weekendtoernooien af, samen verkenden ze de grenzen van hun mogelijkheden en samen zetten ze het Nederlands kampioenschap van 1972 naar hun hand, totdat... op het allerlaatste moment een sprookje een nachtmerrie werd. Met nog één ronde te gaan stond Coen Zuidema bovenaan, maar hij leek te worden weggespeeld door Ton. Jan had een halfje minder dan Zuidema, maar hij won van Hans Böhm en op dat moment zag het er dus naar uit dat hij het kampioenschap door zijn broer op een presenteerblaadje kreeg aangereikt. Winst voor Ton betekende een ongedeelde eerste plaats voor Jan, remise een beslissingstweekamp. Het werd - de lezer voelt het aankomen - een dramatische nederlaag en dat was een klap die de schaker Ton waarschijnlijk nooit meer te boven is gekomen. In ieder geval boekte hij hierna geen vooruitgang meer, al kan dat ook iets met zijn studie te maken hebben gehad en met het feit dat hij niet was gezegend met hetzelfde echt grote talent en met de killersmentaliteit van zijn broer. Wel speelde hij nog een jaar of vijftien in de KNSB-competitie voor Desisco/Watergraafsmeer, waar ik in 1975 teamgenoot van hem werd en hem leerde kennen als een onconventioneel, intelligent en gevoelig mens. Hij bleef al die tijd een beetje een icoon voor me, een ster van de generatie vóór mij, iemand waar ik tegenop keek. Maar we hebben toch ook heel wat afgelachen. Weet je nog, Ton, dat weekend in Gent, de sneeuw, de 10-0 en die in een bevroren vijver verdwenen auto van de wedstrijdleider? Nee, dat weet je nu niet meer. Maar ik weet het nog en zal het niet vergeten. En jou ook niet.
Gepubliceerd in Schaakmagazine oktober 2014



Een eenvoudig spel, maar...

Nuchter beschouwd is schaken een eenvoudig spel. Men leert de regels, wit doet een zet, zwart doet een zet en dat gaat een tijdlang zo door totdat er iemand mat staat of om andere redenen geen volgende zet meer kan of wil bedenken.
Maar het wordt moeilijker wanneer geen van beiden de sukkel wil zijn die wordt mat gezet. Want op dat punt besef je onherroepelijk dat zomaar wat zetjes doen niet goed genoeg is. En wie goede zetten wil doen merkt dat daar een inspanning voor nodig is, een forse inspanning zelfs, zeker als de tegenstander zich ook niet onbetuigd laat. En wanneer die tegenstander dermate goede zetten gaat doen dat het gewoon niet leuk meer is, wordt het écht moeilijk. Maar tegelijk wordt het ook pas dan echt een mooi spel.
Ongeveer op deze manier probeerde ik ooit mijn vader uit te leggen wat de essentie van het schaakspel is en hoe iemand er toe kan komen om er zijn hele ziel en zaligheid in te leggen. Zonder succes. Hoe een spelletje spannend zou kunnen zijn wilde er bij deze volkomen praktisch ingestelde man niet in. Het is toch maar een spelletje?
Die onmogelijkheid om mijn vader uit te leggen waar ik mee bezig was, ging gepaard met heftige gevoelens van eenzaamheid, maar ook van bijzonderheid. Wow! Een wereld te hebben ontdekt die voor mijn vader blijkbaar niet zichtbaar is. Hier ben ik dus de baas. Mijn vader kan er niet eens binnenkomen, laat staan dat hij me zou kunnen corrigeren.
Wat wél indruk op hem maakte was dat ik er blijkbaar erg goed in was en dat ik er zelfs geld mee verdiende, net zoveel als hij met zijn nuchterheid, zijn techniek en zijn motoren. Zo werden we uiteindelijk toch min of meer elkaars gelijken en ontstond er een vorm van begrip, ook zonder dat we elkaar begrepen.
Maar deze drang, deze behoefte om aan niet-schakers uit te leggen wat het eigenlijk betekent een schaker te zijn, heeft me - net als het schaken zelf - nooit meer verlaten. Van schaker tot schrijver over het schaken, het is voor mij een natuurlijke stap geweest. Een eenvoudig spel, maar je raakt er nooit over uitgepraat.
Gepubliceerd in Schaakmagazine augustus 2014



Terug